Wereldautismedag

Op 2 april 2019 kwam ik uit de kast. Als autist, in ieder geval. Op Twitter schreef ik een reeks berichten die nog steeds gelezen worden, zeker zo rond deze tijd van het jaar. Inmiddels ben ik bijna 57 en leer ik steeds meer over autisme en hoe ik daar zelf in sta. Het blijft lastig, maar ik vind mijn weg. Hieronder mijn “draadje” uit 2019, heel licht bewerkt voor de leesbaarheid. En er valt nog veel meer te zeggen over autisme, maar laat ik hiermee beginnen:

Het is vandaag #wereldautismedag. Ruim 2 jaar geleden kreeg ik, op mijn 50e, de diagnose. Voor die tijd had ik ook autisme, maar ik wist het niet. Dat belette mij niet om er in wisselende mate enorm veel last van en mee te hebben. Ik camoufleerde, compenseerde, ploegde voort…

Ik voelde me vaak een vreemde, niet alleen tussen andere mensen maar ook vervreemd van mezelf. Ik stortte regelmatig in, trok mezelf weer uit het moeras, totdat dat echt helemaal op was en ik bij de crisisdienst belandde.

Toen besefte ik dat ik echt moest uitzoeken wat er mis was. Omdat het zo echt niet langer ging. Eerst kreeg ik de diagnose ADHD, wat op zich wel klopte maar ik wist dat er méér loos was, het ging (nog) dieper. Toen kwam de diagnose: autisme.

Het was alsof er een steen in mijn maag viel. Dit was het zwarte gat waar ik altijd zo bang voor was. Waar ik niet op mijzelf of de wereld kon vertrouwen. Mijn diepste angst. Het duurde nog echt een hele tijd voordat ik zelf kon aanvaarden dát het zo was.

En het duurde nog iets langer voordat ik het ook tegen (steeds meer) anderen durfde te zeggen. Want het is een beladen term, autisme. Mensen hebben weinig kennis ervan, of ze bagatelliseren het: “ja, maar dat is een spectrum hè?”, suggererend dat ik een `lichte’ vorm zou hebben. Mind you, die lichte vorm heeft me echt alles gekost. Mijn leven hield op toen ik 49 was.

Een andere angst was dat mensen mij niet meer serieus zouden nemen. Als mens, als persoon met een mening, als columnist, als wetenschapper. Zodra er iets zou wringen zou men het heel makkelijk op mijn autisme kunnen gooien.

Plus die fijne discussies onder psychiaters in de media, over “epidemie” en over “labels” uit gemakzucht, omdat mensen niet meer met hun eigen falen of zelfs maar de geringste tegenslag zouden kunnen omgaan. Juist die wetenschappers dragen bij aan het stigma. Want heb ik last van autisme of heb ik last van de diagnose? Sommigen denken echt dat je de diagnose moet afschaffen omdat deze alleen maar schadelijk is.

Maar de diagnose heeft mijn leven gered en de juiste hulp en voorzieningen mogelijk gemaakt. Die waren noodzakelijk en levensreddend. Ik zeg het nog maar eens. Tegelijk is er schaamte en stigma. Voor een deel heb ik natuurlijk ook last van mijn eigen geïnternaliseerde schaamte en (voor)oordelen, juist omdat ik al zo vroeg werd gepest en zo ontzettend vaak ben afgewezen door mensen die mij niet begrepen of domweg niet moesten.

Ik heb wel geleerd daar een beetje omheen te leven, maar nooit helemaal. En zelfs nu, ruim 2 jaar na de diagnose, vind ik het nog ontzettend moeilijk om met mijn autisme om te gaan. Om te kunnen voelen wat ik nodig heb. Om te schipperen tussen wat ik kan en wat ik wil.

Ik zou dus eerder kunnen zeggen dat ik last het van een (veel) te late diagnose, in dat opzicht. Maar wat betreft het stigma en de eerdere onwetendheid zou het ook een zegen kunnen zijn, a blessing in disguise. Wie weet was het in dié tijd mét diagnose nog veel lastiger geweest (dat weet ik eigenlijk wel zeker).

En als ik om me heen kijk zie ik nog veel en veel meer mensen, volwassenen, zoals ik. Kwetsbaar en met een bijzondere kijk op de wereld. Ik denk dat er nog een enorme groep mensen met ongediagnosticeerd autisme rondlopen. Die er op hun eigen manier mee omgaan, of die af en toe enorm omvallen en niet weten waarom, die geen, of de verkeerde hulp krijgen. Want het niet hebben van een diagnose wil niet zeggen dat je geen forse problemen kunt ondervinden. Ik hoef maar naar mijn oudere familieleden en sommige vrienden te kijken om dat te zien.

Juist de gedachte dat autisme redelijk zeldzaam is en vooral bij jongens voorkomt, ontneemt de kijk op deze groep (ook veel volwassen mannen, trouwens). En dat er nu steeds meer autisme gezien en herkend wordt, betekent alleen maar dat een (nog steeds klein) deel van die groep zichtbaar wordt.

En denk ook aan pesten. Niet alle slachtoffers van pesten hebben autisme, maar andersom denk ik dat er weinig autisten zijn die géén last hebben/hadden van pesten. Ook het onbegrip bij leerkrachten kan maken dat die méépesten. Dat is een taboe, maar het gebeurt nog steeds.

Er is een emancipatie gaande, ook bij mensen met autisme, waardoor onze kijk op autisme en de manier waarop neurotypische (zonder autisme) mensen daarmee omgaan, nu vaker meegenomen wordt. Maar dat is nog lang niet vanzelfsprekend.

Nog steeds wordt gedacht dat mensen met autisme een beperkte `Theory of Mind’ hebben. Dat ze niet begrijpen wat de ander denkt. Maar dat is minstens een tweezijdig probleem, neurotypici (mensen zonder autisme) begrijpen ons perspectief op de wereld óók niet, om van hun gebrek aan empathie (zie bijvoorbeeld het pesten) nog maar te zwijgen.

Nog steeds wordt autisme gediagnosticeerd op Theory of Mind, repetitief gedrag en problemen in de sociale omgang. Maar dit zijn uitingsvormen van autisme (of liever gezegd, van enorme stress waar autisten eerder last van hebben), ze zijn niet het autisme zelf. Dat zit `m in de informatieverwerking in de hersenen én in omgevingsfactoren waarin er geen ruimte is voor de autist, waarin veel te veel stressfactoren zijn.

De informatieverwerking bij autisme verloopt anders. Dat leidt makkelijk tot overprikkeling. Het gedrag wat je vervolgens (soms) ziet, is een gevólg. Vaak zie je niks, ik heb (onder grote druk van buitenaf) geleerd om mijn autisme te maskeren, mijn paniek, mijn verwarring. Om op verjaardagen in de keuken te gaan afwassen, lekker rustig en koel en het wordt zeer gewaardeerd. En als ik mezelf opsluit onder een deken in een donker hoekje, weet niemand dat.

Repetitief gedrag? Je kunt bewegingen maken om met overprikkeling om te gaan, of om je beter te kunnen concentreren (ook neurotypici doen dat), maar ik heb dat afgeleerd en probeer het nu weer een beetje toe te laten. Omdat het fijn is, omdat het helpt. En ja, ik voel dan nog steeds wat gêne.

Beperkingen in sociale omgang? Klopt, ik begrijp mensen heel vaak niet. Ik begrijp gemene grapjes niet (of in ieder geval niet de lol ervan), maar tegelijk zie of voel ik vlijmscherp wie authentiek is, wie zorg of troost nodig heeft. Ik ben niet in staat tot groepsgedrag en weiger mee te doen aan gedrag dat ik stom vind.

Tot slot: mijn autistische wereld is soms echt geweldig, mijn hoofd is heel leuk, juist omdat mijn hersenen altijd omwegen maken. Vermoeiend, maar onderweg kom ik de leukste dingen tegen. En omdat voor mij alles in principe even “raar” is, vind ik niet gauw iets raar.

Als autist ben ik een patroondenker, ik zoek houvast in een verwarrende wereld door te zoeken naar patronen. Ik ben een observeerder, daarom ben ik socioloog geworden. Ik zoek naar verbinding tussen gebeurtenissen en speel met taal, daarom schrijf ik columns. En die komen ook áán bij mensen, hetgeen betekent dat ik wel degelijk sociaal gevoel heb.

Mensen met autisme zijn niet `defect’, ze zijn ánders. Het zijn de filosofen, wetenschappers, technici, zielenzorgers, musici, artiesten, schrijvers, docenten, enzovoorts. Het zijn ouders, familieleden, kinderen, vrienden, broers en zussen, helpenden en mantelzorgers. Het zijn vernieuwers, vragenstellers of juist kluizenaars. Autisten hebben meerwaarde, omdat ze de keiharde en onlogische wereld een spiegel voorhouden. Het is aan de anderen om zich daarvoor open te stellen, niet alleen ten bate van die ene autist, maar ten bate van iedereen.

Wat voor land willen wij zijn?

(deze column verscheen in januari 2017 op Sociale Vraagstukken. Ik post hem opnieuw omdat het thema nog steeds actueel is)

Wat voor land willen wij zijn?, vroeg Rutte in zijn inmiddels veelbesproken brief ‘Aan alle Nederlanders’.

Hij maakt zich zorgen over ‘Mensen die in toenemende mate de stemming in ons land aan het bepalen zijn. Die bereid zijn om alles waar we als Nederland zo hard voor hebben gewerkt, omver te gooien.’ Hij roept op om dat niet te laten gebeuren. Ik kan niet anders dan het helemaal met hem eens te zijn. Ik sluit me aan bij het groeiende leger bezorgde burgers

Mijn bezorgdheid geldt echter eerst en vooral de toon van de brief van Rutte. Die sluit juist aan bij de omslaande stemming in Nederland:

‘We voelen een groeiend ongemak wanneer mensen onze vrijheid misbruiken om hier de boel te verstieren, terwijl ze juist naar ons land zijn gekomen voor die vrijheid. Mensen die zich niet willen aanpassen, afgeven op onze gewoontes en onze waarden afwijzen. Die homo’s lastigvallen, vrouwen in korte rokjes uitjouwen of gewone Nederlanders uitmaken voor racisten. Ik begrijp heel goed dat mensen denken: als je ons land zo fundamenteel afwijst, heb ik liever dat je weggaat. Dat gevoel heb ik namelijk ook. Doe normaal of ga weg.’

Nee, mijnheer Rutte. We voelen een groeiend ongemak wanneer nieuwkomers worden voorgesteld als profiteurs, als homohaters, als verkrachters. We voelen méér dan een groeiend ongemak wanneer dit ons verteld wordt door onze minister-president.

We voelen een groeiend ongemak wanneer kinderen én volwassenen die hier geboren zijn uitgesloten worden van het Sinterklaasfeest, omdat witte mensen hun huidskleur nabootsen met zwarte schmink, en zich dan vreemd gaan gedragen. We voelen ongemak bij de haat en het racisme waarmee dit feest verdedigd wordt. We voelen méér dan ongemak wanneer mensen die hiertegen protesteren met veel politiegeweld worden gearresteerd.

We voelen plaatsvervangende schaamte wanneer de minister-president oproept trots te zijn op onze VOC-mentaliteit, terwijl we inmiddels maar al te goed weten met hoeveel moord, geweld en misbruik ons koloniale verleden gepaard is gegaan. We voelen ongemak wanneer mensen van een bepaalde religie over één kam geschoren worden en collectief worden weggezet als mogelijke terroristen. We zijn ongerust over generaties van jongens uit armere wijken die zwakke scholen bezoeken en afgewezen worden voor stages, op grond van hun achternaam of huidskleur.

We voelen ons ongerust en verontwaardigd wanneer een zwart jongetje van 12 jaar door de politie in de boeien wordt geslagen omdat hij op de stoep fietst. We voelen schaamte en verdriet als we horen dat vrouwen met hoofddoekjes lastiggevallen worden omdat politici ons vertellen dat moslims ons land bedreigen. We voelen ons diep ongerust wanneer de grootste landelijke krant vrijwel dagelijks over migranten en allochtonen bericht in ontmenselijkte bewoordingen als ‘plaag’ en ‘tsunami’.

Over welke vrijheid heeft u het, mijnheer Rutte? Hoezo zijn ‘onze’ vrouwen en ‘onze’ homo’s in ons land veilig voor geweld? Heeft u er wel eens één gesproken? U wilt dat we ‘glashelder moeten blijven maken wat normaal is en wat niet normaal is in dit land. We zullen onze waarden actief moeten verdedigen.’ Dat is dan weer een heel goed idee. Want wat voor land willen wij zijn? Het antwoord daarop is niet eens zo moeilijk:

Een land waarin de rechtsstaat echt voor iedereen geldt. Waarin racisme en discriminatie met wortel en tak worden uitgeroeid. Waarin het probleem niet is dat iemand (zoals u zegt) ‘voor racist wordt uitgemaakt’, maar waarin de structurele onderdrukking van mensen met een gekleurde achtergrond, die vaak generatieslang in Nederlands zijn, die drie keer zo hard moeten knokken om datgene te bereiken wat u als witte man vanzelfsprekend in de schoot geworpen wordt – waarin dát het probleem is.

Een land waarin we trots zijn op het respecteren van de internationale mensenrechten, en dus ook toegeven dat onze geschiedenis er een is van onderdrukking, slavernij en uitbuiting. Waarin onze gezamenlijke geschiedenis van racisme, discriminatie en wit privilege in een voortdurende dialoog wordt omgevormd naar gelijkheid voor man en vrouw (en alles wat daartussen zit) en voor wit en zwart (idem).

Een land waarin we het woord tolerantie vervangen door het woord respect. Een kleine moeite. Ik tolereer jou niet, ik respecteer jou. Een land ook, waarin de vrijheid van het woord zorgvuldig wordt afgewogen met het verbod tot discriminatie en racisme. Racisme is geen mening, maar een onderdrukkingssysteem dat in de geschiedenis al desastreuze vormen heeft aangenomen en dat nu wéér doet.

Een land waarin politici de fundamentele waarden van de democratie en rechtsstaat vertegenwoordigen, en daar ook op aangesproken én afgerekend worden. Een land waarin bedrijven en banken geen voorrang hebben op burgers. Een land waarin voor armen en zieken gezorgd wordt door mensen die daar fatsoenlijk voor betaald worden. Een land waarin participatie geen synoniem is voor uitbuiting en dwang. Een land waarin iedereen het recht heeft om zich veilig te voelen.

Een land waarin de minister-president de premier van álle Nederlanders is.

Inderdaad, er zijn mensen die ‘in toenemende mate de stemming in ons land aan het bepalen zijn. Die bereid zijn om alles waar we als Nederland zo hard voor hebben gewerkt, omver te gooien.’ Dat moeten we inderdaad niet laten gebeuren.

Een heel bezorgde burger

Drie dingen die je echt moet weten over pesten

Het is de week tegen pesten, en de media staan bol van de aandacht. Nu is het risico groot dat de meesten volgende week opgelucht ademhalen en overgaan tot de orde van de dag. Er is immers al zoveel waar het onderwijs aandacht aan moet besteden, tegenwoordig.Alles over pesten

Daarom even heel kort: drie dingen die je echt moet weten over pesten.

  1. Wat is pesten?  

Wat is pesten eigenlijk? Vaak wordt verwezen naar de omschrijvingen van pesten, zoals het fysieke mishandelen: schoppen, duwen, knijpen, slaan; het verbale mishandelen: schelden, beledigen, dreigen, belachelijk maken; het materiële beschadigen: spullen kapot-, kwijtmaken of opeisen en het sociaal buitensluiten of negeren.

Dit zijn symptomen van pesten. Zoals je griep kunt beschrijven aan de hand van snot, pijn en koorts, kun je pesten op deze manier beschrijven. Het pesten zelf is net als de griep de overkoepelende verklaring voor de symptomen: pesten is het doelbewuste en structurele proces van sociale buitensluiting en beschadiging door een groep.

  1. Hoe herken je pesten?

Het probleem bij pesten is dat je het als leerkracht, ouder of betrokkene niet altijd ziet. Een belangrijk onderdeel van pesten is namelijk de definitie van het slachtoffer: deze wordt steevast (met verwijzing naar algemeen aanvaarde maatschappelijke normen) negatief gelabeld: iemand is “een na-aper”, hij “stinkt” of is dik, lui, gemeen, agressief of “niet weerbaar”. Hierdoor gaan mensen oprecht geloven dat het pesten aan het slachtoffer te wijten is. Zo lijkt het geen pesten, maar deugt de persoon gewoon niet. Zelfs leerkrachten en scholen kunnen hierin meegaan: door het vervelende gedrag (voortdurend klagen dat hij of zij gepest wordt) hebben zij een probleem.  Maar al te vaak verlaat het slachtoffer de school, in plaats van dat het pesten actief wordt aangepakt. In de pestende groep ontstaat vanzelf een nieuw slachtoffer…

Hoe herken je pesten? Aan de symptomen die onder punt 1. genoemd werden, maar vooral aan het feit dat deze steeds dezelfde persoon treffen en dat er in de groep een zekere consensus is dat het aan het slachtoffer ligt. Het zijn géén incidenten, maar vallen in een patroon. Het gedrag van het slachtoffer (huilen, overgevoelig, onzekere uitstraling) is meestal juist het gevolg van pesten. Een weerbaarheidscursus heeft alleen zin als de pestende groep aangepakt wordt, want in een zieke omgeving zal niemand gezond worden. Elk gedrag dat de gepeste vertoont, wordt immers negatief gelabeld? Dus ook het weerbare gedrag. Je ziet zelfs dat een slachtoffer dat écht voor zichzelf opkomt, meestal met veel geweld door opgebouwde frustratie, van school gestuurd wordt wegens “gedragsproblemen”. Of erger, zie de trieste steekpartij in Voorburg.

  1. Wat helpt nou echt tegen pesten?

Pesten is alleen op te lossen door het te zien als een probleem van de hele groep. Er is in de groep blijkbaar een evenwicht ontstaan ten koste van één of meerdere personen. Er zijn mensen die dit “natuurlijk” noemen, onvermijdelijk, het hoort er nu eenmaal bij, maar die zien over het hoofd dat in een onveilige groep alle betrokkenen onder de sfeer lijden. Je ziet dat kinderen vooral druk zijn met elkaar en met hun positie in de klas. Ze komen amper toe aan leren, aan zichzelf ontwikkelen als stabiel en positief mens, want daarvoor zijn juist rust en veiligheid nodig.

Pesten is dus een probleem van de groep en daarmee een leiderschapsprobleem. Op scholen geldt dat leerlingen gedwongen zijn daar elke dag naartoe te gaan, de kinderen zijn aan elkaar overgeleverd. Dit maakt scholen medeverantwoordelijk. Daarnaast spelen volwassenen niet zelden een legitimerende rol bij het pesten: een kind dat bij de leerkrachten niet geliefd is, is extra kwetsbaar bij pesten. Leraren doen niet altijd mee aan het pesten, maar ondersteunen dit wel door halfbakken op te treden of het slachtoffer openlijk af te wijzen: jij bent een zeurpiet. Of tegen de ouders: uw kind moet maar eens wat weerbaarder worden.

Wat echt helpt tegen pesten is inzicht in pesten als groepsprobleem en een krachtige stellingname en samenwerking van het hele team voor een veilige en gelukkige school. Dat komt de leerprestaties, het werkplezier en het levensgeluk van álle betrokkenen, docenten en leerlingen, ten goede. Wie wil dat nou niet?

Lees echt alles over pesten in mijn boek: Alles over Pesten

(dit blog verscheen eerder op mijn blogspot)

Een tsunami van onbetaalde zorg. Hoe transities in de zorg vooral vrouwen treffen

Met de verschuiving van taken de verzorgingsstaat naar de gemeenten dreigt er een verborgen vorm van ongelijkheid. Op wier schouders komt de tsunami van zorg immers terecht?

Dit artikel verscheen eerder in Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken (nr.4, 2014)

Op Twitter las ik twee berichten van een vriendin. In het eerste vertelde ze dat ze haar 6o+-moeder hielp met het schrijven van sollicitatiebrieven, aangezien zij na 25 jaar werken in de zorg boventallig was verklaard. In het tweede meldde ze dat de manager van de betreffende instelling het lef had gehad te vragen of ze als vrijwilliger wilde terugkeren ‘in het belang van de bewoners’.

Drie drama’s in een notendop: de gevolgen van de transitie in de zorg voor vrouwen als mantelzorgers; de gevolgen van de transitie voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt; de transitie zelf, waarbij méér geld gaat naar managers (was het echt toevallig dat de betreffende manager een man is?) en minder naar de uitvoerders van de zorg. Het lijkt erop dat de transitie en de bezuinigingen vooral vrouwen zullen treffen, wat betreft zowel de ontslagen werknemers als de mensen op wier schouders de ‘tsunami’ van onbetaalde zorg vervolgens zal neerkomen.

Gevoelens van falen

Waarom zorgen mensen? Volgens het Expertisecentrum Mantelzorg is de reden dat ze daar gelukkiger van worden, vooral als de mantelzorg gecombineerd wordt met betaald werk en vrijwilligerswerk. Persoonlijke motieven zijn liefde, plichtsgevoel (vooral in de richting van zorgbehoevende ouders; zorg voor buren en vrienden wordt veel meer als een vrije keuze gezien) en een gevoel van vanzelfsprekendheid. Daarnaast wordt het belangrijk gevonden dat een patiënt zo lang mogelijk thuis kan blijven.

Onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek laat zien dat een op de tien mensen in Nederland tussen de 25 en 65 jaar mantelzorg verleent aan een ziek kind of familielid. Ongeveer 70 procent van alle mantelzorgers combineert deze zorg met betaald werk. Werkende mantelzorgers leveren vooral veel vrije tijd in. Overbelasting ligt echter op de loer. Volgens het Expertisecentrum Mantelzorg ervaart slechts 52 procent van de mantelzorgers een goede balans tussen zorg en werk. In 2007 zijn 50.000 tot 100.000 mantelzorgers tijdelijk gestopt met werken of minder gaan werken vanwege het verlenen van mantelzorg en in 2001 waren er 300.000 zwaar- of overbelaste mantelzorgers in Nederland.

De gevolgen van overbelasting zijn niet gering: gevoelens van falen en een negatief effect op de gezondheid. Mantelzorgers van chronisch zieke kinderen die langdurig ernstige stress ervaren, lopen zelfs een grotere kans voortijdig te overlijden. Overbelasting kan ook leiden tot verwaarlozing, verkeerde behandeling of zelfs mishandeling van de zorgbehoevende.

Vrouwen en ouderen zijn vaker mantelzorger dan jongeren en mannen, en vrouwen zorgen het vaakst voor hun ouders. Vrouwen nemen ook méér taken op zich dan mannen. Onderzoeker Niels Schenk, die op dit onderwerp promoveerde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, constateert dat vrouwen extra zorgtaken op zich nemen als hun man hun hulp nodig heeft en men geen beroep kan doen op de overheid. Andersom doen mannen dat niet of nauwelijks: ‘Ten dele zijn mannen echt minder in staat om voor hun partner te zorgen: vrouwen zijn op latere leeftijd gezonder dan mannen, ze leven ook langer. Maar dat kan niet verklaren waarom mannen helemaal geen hulp bieden en vrouwen wel. Daar geeft mijn onderzoek ook geen antwoord op. Op basis van eerder onderzoek is duidelijk dat vrouwen vaker zorg- en huishoudelijke taken op zich nemen. Vrouwen zijn meer uren gaan werken, maar ze doen nog steeds veruit het meeste van het huishoudelijke werk, zelfs als ze meer verdienen dan hun man’, aldus Schenk. Hij vermoedt dat de extra belasting wordt goedgemaakt door positieve gevoelens doordat zij hun partner zorg kunnen bieden, zodat er per saldo geen extra effecten zichtbaar zijn.

De opofferende vrouw 

De vrouw als iemand die zich vrijwillig opoffert dus, die zelf kiest voor de zware mantelzorgtaken omdat ze daaraan zo veel plezier beleeft? Dat veronderstelt dat de omgevingsdruk op mannen en vrouwen gelijk is. Dat is niet het geval, volgens Anna Fels. In haar baanbrekende boek Vrouwen en ambitie laat zij zien hoezeer de keuzes van vrouwen verweven zijn met maatschappelijke definities van vrouwelijkheid. Waar mannelijkheid wordt gedefinieerd in termen als autonoom, krachtig, actief en resultaatgericht, wordt vrouwelijkheid steevast aangeduid met relationele termen: liefdevol, zorgzaam, attent, empathisch. Een vrouw gééft iets aan degene met wie zij een relatie heeft − of dat nu de partner, een kind, een hulpbehoevende ouder of een werkgever is. Fels: ‘Voor blanke vrouwen uit de middenklasse kan vrouwelijkheid dus niet bestaan zonder “relevante anderen”.’ (1)

Zij laat ook zien dat er fel gereageerd wordt op vrouwen die hun ambities waarmaken, zónder eerst aan de voorwaarden voor vrouwelijkheid te hebben voldaan. ‘Vrouwen hebben tegenwoordig meer ruimte om hun eigen doelen vast te stellen en na te streven, maar dat wordt maatschappelijk alleen geaccepteerd als ze eerst tegemoet zijn gekomen aan de behoeften van hun directe omgeving – echtgenoot, kinderen, hulpbehoevende ouders. Als ze niet aan die voorwaarde voldoen, worden hun ambities en hun vrouwelijkheid in twijfel getrokken.’ (2) Een klassiek verwijt aan vrouwen – nooit aan mannen − is dat hun zelfontplooiing ten koste gaat van anderen die hun zorg nodig hebben.(3) Dat vrouwen er eerder voor kiezen om te zorgen, berust dus in ieder geval deels op sociale druk en maatschappelijke verwachtingen − en sancties als ze daaraan niet voldoen.

Ook als het gaat om het ontvangen van zorg signaleert Fels een opmerkelijk verschil: vaak wordt gesteld dat sociale ondersteuning goed is voor de gezondheid en kans op ziekten als hartkwalen en kanker verkleint. Recente onderzoeken brachten aan het licht dat mannen die na een hartaanval konden terugvallen op sociale ondersteuning inderdaad significant beter herstelden dan alleenstaande mannen. Voor vrouwen gold echter het omgekeerde: vrouwelijke hartpatiënten met veel sociale relaties hadden juist een slechtere prognose. Men vermoedt dat de sociale omgeving nadien juist méér van deze vrouwen terugverwacht, zodat ze zwaarder worden belast.(4)

Hoewel vrouwen flink onder druk staan om te zorgen, is de huidige opvatting dat vrouwen allemaal hun eigen vrije keuze maken. In haar proefschrift over de arbeidsmarktkeuzes van jonge moeders laat Justine Ruitenberg (5) zien dat een gelijke taakverdeling tussen partners vooral mogelijk is wanneer vrouwen zich gesteund voelen door ouders, leraren, partners en bazen. Slechts een minderheid van 42 procent ervaart zulke steun. Deeltijdwerk is voor vrouwen de norm: zowel fulltime werkende moeders als thuisblijfmoeders kunnen rekenen op onbegrip en weerstand vanuit hun omgeving. Thuisblijfmoeders die door Ruitenberg werden geïnterviewd, gaven vaak aan liever te werken maar thuis zijn komen te zitten vanwege negatieve ervaringen op de arbeidsmarkt of een partner die geen concessies wilde doen. Dit zien zij echter niet als een maatschappelijke onrechtvaardigheid, maar als een privékwestie of het gevolg van de ‘natuurlijke verschillen’ tussen mannen en vrouwen.

Dat is een valkuil voor vrouwen, op wie door de transitie de druk om te zorgen zal toenemen. Tineke Abma, hoogleraar participatie en diversiteit aan de Vrije Universiteit, voorziet dat de roep om informele zorg vooral zal drukken op laagopgeleide vrouwen en vrouwen zonder betaald werk: ‘We zien in ons onderzoek dat vrouwen die voor een zorg- of welzijnsorganisatie hebben gewerkt, via een achterdeur worden binnengehaald als buurtvrijwilliger. Vanwege hun ervaring worden ze uit de kaartenbak gevist. Zij hopen door dichter bij het vuur te zitten weer aan betaald werk te komen, maar is dat perspectief er? Ze krijgen niet eens een onkostenvergoeding.’

In de knel

Dit klinkt bekend in de oren, gezien de aangehaalde berichten op Twitter. Volgens een bericht in NRC Handelsblad is de werkloosheid onder jonge vrouwen twee keer zo hoog als het landelijk gemiddelde, juist als gevolg van ontslagen in de zorg. Het afgelopen jaar zijn er in deze sector al veel mensen ontslagen met het oog op de komende transitie. Ook in de kinderopvang verdwenen veel banen. Vrouwen zijn dan ook negatiever en somberder over de economische ontwikkelingen dan mannen: zij werken waar de ontslagen vallen, mannen zijn juist werkzaam binnen sectoren waarin de economie aantrekt, zoals de industrie en de transportsector.

Volgens Fels keren veel vrouwen de arbeidsmarkt de rug toe en kiezen voor vrijwilligerswerk bij maatschappelijke organisaties op het gebied van onderwijs, historie of politiek. Vooral als dit werk zich buiten de familiekring afspeelt, stabiliteit biedt en vakmanschap vereist, kunnen vrouwen hieraan een diepe voldoening ontlenen en kunnen zij een waardevolle bijdrage leveren aan de samenleving. ‘Het nadeel is dat onbezoldigd werk vaak wordt gemarginaliseerd en ondergewaardeerd, en dat je als vrijwilligster geen deel uitmaakt van een organisatie.’ Vrijwilligerswerk is van oudsher voor veel vrouwen een alternatief geweest voor betaald werk, evenwel vaak ten koste van meer uitdaging, waardering en invloed. (6)

Omdat zo veel werkende mensen mantelzorgen − één op de acht werknemers – heeft de Tweede Kamer ingestemd met maatregelen die de combinatie werk en (mantel)zorg moeten verbeteren. Dit is hard nodig, omdat het kabinet wil dat familie en buren gaan bijspringen in de zorg. De verlofregelingen, zoals ouderschapsverlof, worden uitgebreid, en komen ook beschikbaar voor anderen dan alleen familieleden en ten behoeve van chronische aandoeningen in plaats van acute ziekte.
Maar wat nu als de transitie in de zorg juist betekent dat vrouwen hun betaalde werk kwijtraken? Dan is uitbreiding van zorgverlof geen oplossing. Tineke Abma: ‘Het afschaffen en beknibbelen op thuishulp werkt averechts. Vrouwen komen in de knel. Duizenden verliezen hun vaste baan en inkomen. Oudere vrouwen krijgen niet meer de hulp die ze nodig hebben. (Schoon)dochters worden verondersteld bij te springen, maar komen in een spagaat met baan en gezin. En wat zegt het over de waardering van dit werk?’

Nepotisme

Hoogleraar burgerschap Evelien Tonkens wijst er in haar Socrates-lezing op dat de participatiesamenleving wordt gepresenteerd als kracht van burgers vanuit hun eigen behoeften, maar in feite juist laat zien waar de overheid tekortschiet. De bureaucratisering en marktwerking hebben ervoor gezorgd dat mensen een afkeer kregen van de overheidsinstanties: traag werkende molens en graaiers die er met het belastinggeld vandoor gingen. Het terugtrekken van de overheid lijkt dan een antwoord op de vraag van burgers, maar is het tegenovergestelde. Een overheid die geen maatschappijbrede solidariteit voorleeft, kan dat ook niet van haar burgers verwachten. Bij een zich terugtrekkende overheid participeren mensen juist minder, omdat de structuren die participatie mogelijk maakten, zullen verdwijnen. En juist in de informele sfeer krijgen nepotisme, corruptie, ongelijkheid en willekeur alle kansen. Want mensen zullen wellicht in beperkte mate willen zorgen voor hun naasten, maar niet onder dwang van de overheid. En andersom geldt ook dat mensen voor sommige, intieme handelingen liever aangewezen zijn op een professional dan op hun kind of buurman.

Het grootste bezwaar blijft echter dat de toenemende druk op burgers neerkomt op een toenemende druk op vrouwen. Zo schrijft Asha ten Broeke in haar column in de Volkskrant heel terecht: ‘Het vacuüm aan zorg dat ontstaat moet, in het kader van de participatiesamenleving, vooral opgevangen worden door die “eigen kracht” waar politici zo dol op zijn tegenwoordig. En “eigen kracht”, zo weten we van de mantelzorg, komt veelal van vrouwen.’21 Hetzelfde werk waar vrouwen eerst voor betaald werden, moeten zij nu gratis gaan doen. Dat wordt niet gevraagd aan de medisch specialisten (veelal mannen) die een ton aangeboden kregen om hun vrije praktijk op te geven en weer in dienst te treden van de ziekenhuizen – wat ze overigens weigerden. Dat wordt ook niet gevraagd aan de manager die het lef had om te vragen of de genoemde oudere dame haar werk ‘uit betrokkenheid’ gratis wilde gaan verrichten.

Daarbij lijkt het aannemelijk dat een meerderheid van de zorgontvangers vrouw is, immers: vrouwen worden ouder dan mannen én zijn zelf vaker mantelzorger. Op het moment dat zij zelf zorg nodig gaan krijgen, laat de verzorgingsstaat het afweten. Dan moet het eerst in de eigen omgeving opgelost gaan worden. Juist oudere alleenstaande vrouwen hebben vaker een karig pensioen, zij zullen de door hen gewenste zorg niet kunnen inkopen en zijn aangewezen op wat onze samenleving voor hen regelt – of niet.

Tweederangsburgers

Per saldo heeft de transitie in de zorg zeer ongewenste effecten. Méér geld gaat naar bestuurders, mínder geld gaat naar de werkvloer. De (extra!) managers die de transitie in goede banen zullen moeten leiden, de ambtenaren op het ministerie en de gemeentehuizen, de inkopers van zorg − dat zullen vaker mannen zijn (vaker dan de ontslagen uitvoerders van de zorg). Aan hen wordt niet gevraagd of zij hun werk ‘uit betrokkenheid’ gratis willen verrichten. De ontslagen vrouwen mogen hun werk vrijwillig doen, en meer zorgtaken zullen terechtkomen op de toch al overbelaste vrouwelijke mantelzorgers. Deze tweedeling zal gevolgen hebben die de individuele drama’s overstijgen: een samenleving die toestaat dat vrouwen tweederangsburgers zijn, is een samenleving die solidariteit tussen mensen aan de wilgen hangt, een samenleving die de potentie van mensen (m/v) niet benut. Het is de vraag of de prijs daarvan op termijn niet veel hoger zal zijn dan de nu beoogde bezuinigingen.

Noten

1  Anna Fels, Vrouwen en ambitie. Nieuwe keuzes, hardnekkige taboes. Nieuwegein: Uitgeverij Réunion, 2008, p. 67

2 Fels 2008, p. 69

3 Fels 2008, p. 82

4  Fels 2008, p. 246-248

5  Justine Ruitenberg, Socialized choices. Labour market behavior of Dutch mothers, 2014

6  Fels 2008, p. 235-237

Het geweten van de sjoemelaar. Voedselveiligheid in historisch perspectief

Wat drijft de overtreder van de regels gericht op voedselveiligheid? Een historisch perspectief op menselijke motieven in dierlijke voedselschandalen.

(Dit artikel verscheen eerder in Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, nummer 3, 2014)

Met regels staan we op gespannen voet. We ervaren ze als nodig, en tegelijkertijd zien we ze maar al te vaak als hinderlijk en beperkend. Iedereen gaat op zijn eigen manier met regels om, dus is de vraag niet óf we regels overtreden maar eerder wélke regels we overtreden en hoeveel of hoe vaak. Een glijdende schaal dus.

Maar wat als de regels er zijn om de veiligheid van anderen te garanderen? Meer specifiek: Wat gaat er om in het hoofd van bijvoorbeeld degene die met voedselveiligheid sjoemelt? Die, zoals begin dit jaar in het nieuws was, onduidelijk paardenvlees verkoopt als rundvlees? Ontkenning? Bagatellisering? Winstbejag of angst? Zijn de motieven om te sjoemelen persoonlijk van aard, of zijn er perverse prikkels vanuit de markt? Waar ligt de grens en wat is de rol van de overheid?

Voedselveiligheid door de tijd

Het knoeien met voedsel is beslist niet voorbehouden aan onze tijd. De sociologe Anneke van Otterloo schreef het prachtige boek Eten en eetlust in Nederland 1840-1990. (1) Met de verstedelijking en industrialisatie in de negentiende eeuw, werd er steeds meer voedsel verder van huis geproduceerd (en kwam er ook steeds meer voedsel beschikbaar). Dat gaf uiteraard problemen van productie op grotere schaal, van transport en houdbaarheid, maar er werd ook al veel geknoeid. Over de periode rond 1840 schrijft ze: ‘Van melk werden in de grote steden geen grote hoeveelheden gebruikt, omdat zij duur was en zelden onvervalst te krijgen viel. Er werd praktisch altijd water uit de pomp, sloot of gracht aan toegevoegd en om het mengsel natuurlijker te doen lijken, maakten melkslijters gebruik van meelsoorten, lijnolie of fijngewreven schapenhersenen. Het toevoegen van water waardoor de prijs tot bijna de helft kon zakken, was zo gebruikelijk dat het niet als een vervalsing werd opgevat. Wel werden later eisen gesteld aan de waterkwaliteit.’(2) Een bepaling uit 1858 stelde voor verdunning een maximum van twaalf kannen water op dertig kannen melk. De chiquere ‘melkinrichtingen’ (een soort cafetaria waar melk gedronken kon worden) controleerden de verdunning met een ‘lactodensimeter’. (3)

In de hele negentiende eeuw waren bederf − er werd volop geëxperimenteerd met methoden om de houdbaarheid en bijbehorende smaak van voedingsmiddelen te verbeteren − en vooral ook vervalsing veelvoorkomende problemen die een serieuze bedreiging voor de volksgezondheid vormden. Vervalsing, zo schrijft Van Otterloo, ‘was weliswaar niet nieuw, maar de omvang ervan nam in de loop van de negentiende eeuw zeer toe door de wijdverbreide armoede en de snelle groei van het aantal stedelingen. Vandaar dat de kwaliteit van het in de steden verkrijgbare voedsel, althans voor de onderste lagen van de bevolking, zeer slecht was en dat ook nog lang bleef.’ (4) Goede controle ontbrak, zodat vooral stedelingen sterk afhankelijk waren van het geweten en de zorgvuldigheid van handelaren, bakkers en winkeliers. Van Otterloo: ‘De machtsbalans tussen enerzijds producenten en anderzijds consumenten was in deze situatie zodanig ongelijk, dat de verleiding voor de eersten om het eigen voordeel te maximaliseren groot was. Producenten en vooral tussenhandelaren maakten zich dan ook veelvuldig schuldig aan opzettelijke knoeierijen.’ (5) Deze knoeierijen bestonden onder meer uit het toevoegen van zand, gips, bonenmeel of andere dubieuze stoffen aan meel en brood, het manipuleren van het gewicht van brood met water, hetgeen weer gecamoufleerd werd met het toevoegen van kopersulfaat; het vervalsen van zout met krijt, het vervalsen van azijn met zwavelzuur en het bewerken van kaas met arseenzuur tegen mijt. Goede boter werd vermengd met boter van mindere kwaliteit en/of andere soorten vet, aardappelmeel en kleurstoffen. Niet alleen moesten de kopers enorm letten op de kwaliteit van de koopwaar; de knoeierijen brachten zelfs de export van boter in gevaar omdat de kwaliteit ervan zo slecht bekendstond.

Het is dus bepaald niet voor het eerst dat er gesjoemeld wordt met de kwaliteit en veiligheid van ons voedsel, maar wat leert de geschiedenis  ons over de huidige voedselschandalen? Wat zou er omgegaan zijn in de hoofden van degenen die recent fraudeerden met de kwaliteit en de hygiëne van vlees?

Voedselaffaires − twee voorbeelden

In het afgelopen jaar (2014) zijn er meerdere gevallen van geknoei met vlees aan het licht gekomen. Toezichthouder NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, voorheen de Keuringsdienst van Waren) bekritiseerde producenten van ‘separatorvlees’: vleesresten die op mechanische wijze van botten en karkassen worden gescheiden en in gemaksvoedsel als frikadellen of kipnuggets worden verwerkt. In bijna 70% van de genomen proefmonsters werden bacteriën aangetroffen. Daarnaast klopten bij 80% van de bedrijven de etiketten niet en bij 40% van de bedrijven was de kwaliteit ondermaats. Bij 30% van de bedrijven was er kritiek op de hygiëne.

Zorgelijke bevindingen en maar goed dat er gecontroleerd wordt, denk je dan als consument. En vooral: Wat heb ik gegeten en wat zat erin? Kan ik er ziek van worden? In dit eerste geval lijkt de schade mee te vallen, zolang het eindproduct goed wordt verhit zodat eventueel aanwezige bacteriën niet overleven. Maar dat geldt niet voor gevallen waarin (het goedkopere) paardenvlees door rundvlees wordt gemengd en als zodanig − rundvlees − wordt verkocht. Nog los van het ethische aspect − de consument heeft er recht op te weten of hij of zij paard eet − is er een groot risico. Paarden kunnen tijdens hun leven medicijnen hebben gekregen die verboden zijn voor voedselproducerende dieren, zoals de ontstekingsremmer phenylbutazone. De herkomst van slachtpaarden en hun medische geschiedenis moet daarom gedocumenteerd en veilig bevonden zijn.

Dr. Joanna Swabe, EU Director Humane SocietyInternational: ‘De hele affaire met paardenvlees is eigenlijk per toeval aan het licht gekomen toen er in januari 2013 in Ierland, om geheel andere redenen, in een fabriek een DNA-controle gehouden werd. Daar werd toen DNA van paardenvlees gevonden, terwijl in de fabriek alleen rund- en varkensvlees verwerkt werd. Van een verontreiniging via eerder gebruikte machines kon dus geen sprake zijn, het moest echt om opzet, om fraude gaan. Vanaf toen werden DNA-controles ingevoerd, vóór die tijd werd er niet standaard gecontroleerd. Het is eigenlijk vrij eenvoudig: wat je niet controleert, dat vind je niet.’

Een recent schandaal vond plaats in Dodewaard, waar een grote slachterij haar erkenning kwijtraakte: ze mag geen dieren meer slachten en geen vlees meer in de handel brengen omdat de herkomst van het vlees (langdurig) onvoldoende gedocumenteerd was. De NVWA vermoedt dat paardenvlees in partijen rundvleessnippers terecht is gekomen. De kritische consumentenorganisatie Foodwatch kwam overigens in opstand en spande een kort geding aan tegen de NVWA. Weliswaar werden partijen onzuiver rundvlees uit de handel gehaald; onbekend bleef echter waar de andere al verkochte partijen zijn gebleven. Consumenten bleven in het ongewisse in welke producten het eerder verkochte vlees was verwerkt. Foodwatch eiste openheid van zaken.

Wat gaat er om in de hoofden van de slachters of de eigenaren van deze slachterijen? Naast persoonlijk gewin (sjoemelen levert op korte termijn meer geld op) kunnen diverse factoren een rol spelen. Het gevoel dat je ongezien je gang kunt gaan, verlaagt de drempel voor grensoverschrijdend gedrag. (6) Rommelen met de boekhouding is aantrekkelijk: je vergroot je winst, maar dat niet alleen. Het geeft ook een gevoel dat je boven de wet staat. Een gevoel van macht. Het gaat er bij het sjoemelen dan ook niet zozeer om of mensen er ziek van kunnen worden, maar of de fraude ontdekt wordt en herleid kan worden tot de dader. Eventuele schuldgevoelens zijn te reduceren met rechtvaardigende gedachten als: het valt allemaal wel mee; het kan geen kwaad; die mensen wéten toch dat ze rommel kopen als dat gehakt zo goedkoop is? En de abstractie van grote getallen: bij hoeveelheden als 690 ton vlees lijkt de connectie met het biefstukje op je bord wel heel ver weg.

Dat laatste blijkt een belangrijke factor. Frauderen met voedsel is vooral een systeemprobleem. In de huidige wereld betekent dit: als jij als enige eerlijk blijft, leg je het af tegen de concurrentie die iets soepeler met de wet omgaat. Bedrijven moeten concurreren en zoeken daarom per definitie de grens op van het toelaatbare én het traceerbare. Dat is niet alleen het geval tussen bedrijven, maar ook binnen bedrijven: niet voor niets hebben klokkenluiders een zwaar bestaan. De druk van het systeem is blijkbaar groter dan de druk van het geweten.

Wat leert de geschiedenis?

Het knoeien met eten was (werd) volgens Van Otterloo vooral een aspect van het leven in steden. Niet dat op het platteland helemaal niet vervalst werd, maar mensen waren daar minder afhankelijk van de markt, ze produceerden veel van hun voedsel zelf. Ook waren de gemeenschappen kleiner − men kende elkaar − en niet alleen de sociale controle was groot, maar ook het gevoel van persoonlijke relatie werkte op het geweten van de producent. Dat was in de steden een groter probleem en dat werd toen ook al ingezien. Van Otterloo citeert een beschrijving uit het begin van de negentiende eeuw: ‘In een stad gelijk deze waar de drukke koophandel de mensen zeer licht tot een ongeoorloofde winzucht kan vervoeren [zijn vervalsingen mogelijk en] helaas waarschijnlijk.’(7)

In eerdere eeuwen oefenden de gilden controle uit op de productie van voedsel. Dit systeem was aan het eind van de achttiende eeuw geheel verdwenen, wat leidde tot een liberalisering van de markt. Eisen en bepalingen aan vakmanschap verdwenen en iedereen kon een winkel of ambacht uitoefenen. Regels waren afwezig of onduidelijk, zodat voedselveiligheid een groot probleem kon worden. Pas veel later in de negentiende eeuw kwamen steeds meer chemische technieken ter beschikking van de consumenten om zelf de kwaliteit van de koopwaar te testen. Het duurde nog langer voordat de overheid met wetgeving en toezicht een bepalende rol ging spelen in de controle op voedselkwaliteit: rond 1900 werden er gemeentelijke keuringsdiensten opgericht en pas na de Eerste Wereldoorlog (in 1919), toen problemen met vervalsingen opnieuw urgent werden, werd in de Tweede Kamer een wet aangenomen waarmee de centrale overheid eisen kon gaan stellen aan gemeenten. Van Otterloo: ‘Een algemene wettelijke bescherming van arme en onwetende consumenten tegen voedselbederf en knoeierij door producenten en handelaren was daarmee een feit.’ (8) Arm en onwetend: de maatregelen beschermden juist de meest kwetsbaren: het gewone volk.

Leren wij van de geschiedenis?

De NVWA is dus ontstaan als reactie op de processen van mechanisering, conservering en schaalvergroting van de productie van voedsel. Juist de grotere afstand tussen mensen en de productie van hun voedsel maakte hen kwetsbaar voor fraude en vervalsing. Die vormen niet alleen een individueel, maar ook een maatschappelijk risico, vanwege de gevolgen voor zowel volksgezondheid als economie.

De afgelopen decennia is er een ontwikkeling gaande die vergelijkbaar is met het verdwijnen van de gilden aan het eind van de achttiende eeuw, namelijk een nieuwe liberalisering van de markt, waarbij de overheid terugtreedt en toezicht commercieel wordt. Dat heeft onmiddellijk gevolgen. Zo lezen we dat commerciële laboratoria de aanwezigheid van paardenvlees vaak over het hoofd zien, zélfs als er uitdrukkelijk opdracht is gegeven daarop te testen. De NVWA is door jarenlange bezuinigingen uitgehold en wordt inmiddels gezien als een ‘tandeloze tijger’. En de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) ligt onder vuur omdat ze voortaan de inspecties tevoren wil aankondigen. In de Volkskrant: ‘De nieuwe lijn van de inspectie is die van vertrouwen’, en ‘Volgens de dienst past dit bij de moderne tijd waarin ondernemingen en overheid niet tegenover elkaar staan, maar naast elkaar.’

In de huidige markteconomie is zelfregulering het nieuwe credo, met de consument als schuldige en als bewaker. Schuldig omdat deze immers zo goedkoop mogelijke waren aanschaft, zodat de producent wel móét sjoemelen om aan de vraag te kunnen beantwoorden; bewaker omdat de consument zelf ‘bewust moet worden’ en moet kiezen voor kwaliteit. Dat zijn twee heel gevaarlijke aannames. De consumenten die zo goedkoop mogelijk winkelen zijn de consumenten met lage inkomens. Die bleken ook in de vorige eeuwen het meest kwetsbaar voor fraude met voedsel. De consument die bewust voor kwaliteit kiest is een illusie, omdat deze consument daar helemaal geen zicht op heeft – juist door de lange of verre productieketens. Uiteraard ontstaan er steeds meer winkels of merken die kiezen voor verantwoorde productie, bijvoorbeeld biologische producten. Maar de ervaring leert ook dat deze, juist omdat ze duurder zijn en naarmate ze massaler geproduceerd worden, kwetsbaarder zijn voor fraude − er valt immers door de hogere prijzen met gesjoemel meer aan te verdienen. Als we leren van de geschiedenis, weten we dat vertrouwen alleen kan bestaan in een zeer lokale economie en op kleine schaal. Op nationaal en Europees niveau kan alleen de overheid professioneel en onafhankelijk toezicht garanderen. In de woorden van Jean de la Fontaine, Frans schrijver (1621-1695): ‘Het wantrouwen is de moeder der veiligheid.’

 

Noten:

(1) Anneke van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990. Een historisch-sociologische studie. Bert Bakker, 1990 (alleen nog tweedehands verkrijgbaar, aanrader!!).

(2) Van Otterloo 1990, p. 68.

(3) Van Otterloo 1990, p. 71. Een lactodensimeter is een instrument dat de dichtheid van lactose meet, dus de mate van verdunning van de melk.

(4) Van Otterloo 1990, p. 93.

(5) Van Otterloo 1990, p. 96.

(6) Dit is een algemeen bekend verschijnsel, het sterkst terug te vinden in het werk van Zimbardo: http://psycnet.apa.org/psycinfo/1971-08069-001

(7) Van Otterloo 1990, p. 97, citeert (en vult aan) C.J. Nieuwenhuis (1816-1820): Proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving (topographie) der stad Amsterdam.

(8) Van Otterloo 1990, p. 105.

Roddelen, pesten en labelen – Hoe pesten in de klas en uitsluiting in de samenleving op dezelfde mechanismen berusten

Fel staan verschillende groepen Nederlanders tegenover elkaar. Socioloog Norbert Elias leert ons dat dit veel te maken heeft met machtsverhoudingen, spanningen en geschiedenis.

Het vluchtelingendebat, de zwartepietdiscussie, de ‘angst voor de Islam’ – het zijn drie heel verschillende onderwerpen met een belangrijke overeenkomst: ze hebben de Nederlandse bevolking flink verdeeld. Waar velen zich bedreigd voelen door een invasie van `goudzoekers’ en `testosteronbommen’, staat een ander aanzienlijk deel van de bevolking eten te koken voor vluchtelingen of kleding in te zamelen.

Wat vooral opmerkelijk is, is dat in deze kwesties de autochtone bevolking tegenover elkaar is komen te staan, of verdeeld is geraakt. Het is steeds minder duidelijk wie “wij” zijn en wie “zij” zijn. Dat leidt tot problemen van identiteit en identificatie. Wie zijn wij als Nederlanders? Wat is onze identiteit? Zijn wij echt tolerant of vinden we dat iedereen die tegen Zwarte Piet is moet oprotten naar zijn eigen nikkerland?

Vragen van identiteit (wie zijn wij?) en identificatie (bij wil hoor ik en wie horen bij ons?) laten zien waar de huidige pijn zit, zowel bij autochtone als bij allochtone Nederlanders. De scheidslijn is tegelijk achterhaald én actueler dan ooit. Om dit te begrijpen, moeten we identiteit en identificatie niet langer als een gegeven zien, maar als een proces.

De gevestigden en de buitenstaanders

In zijn studie De Gevestigden en de Buitenstaanders (1976), beschreef en analyseerde de socioloog Norbert Elias, samen met assistent J.L. Scotson, de spanningen en machtsverhoudingen tussen bewoners van twee arbeiderswijken in een plaatsje in Groot-Brittannië. Belangrijk om te weten is dat de bewoners in sociaal-economisch, religieus én etnisch opzicht volstrekt identiek waren. Toch slaagden de bewoners van de ene wijk erin zichzelf neer te zetten als deugdzaam, superieur, fatsoenlijk en de bewoners van de andere wijk als inferieur, onfatsoenlijk en crimineel. De “buitenstaanders” werden gestigmatiseerd naar hun slechtste voorbeelden, terwijl de “gevestigden”, de groep met de meeste macht, zichzelf identificeerden met de beste voorbeelden uit de eigen groep en dat beeld ook wisten te laten domineren.  Hoe deden ze dat? Wat was hun machtsbron, op basis waarvan zij ook de definities over de eigen groep en de andere konden bepalen?

Het bleek dat de bewoners van de “gevestigde” wijk elkaar al generatieslang kenden, terwijl de nieuwkomers geen gemeenschappelijke geschiedenis en geen onderlinge banden hadden. De gevestigden beschikten over een sterk netwerk van onderlinge contacten en ontmoetingsplaatsen. En op al die plekken werd met elkaar over de eigen groep en over de `anderen’ gepraat. Roddelen bleek een sociaal machtsmiddel van jewelste. Daarbij ging het niet alleen over de inhoud van de roddel, maar ook over de vraag wie de roddelmacht had: wie mochten meepraten, wie werden bevestigd, wie werden weggehoond. En juist deze vertrouwdheid en deze roddels zorgden voor saamhorigheid in de ene groep, terwijl de andere juist niet over een dergelijke gemeenschappelijkheid beschikten. Zij stonden individueel tegenover een grote macht aan opvattingen en konden weinig tot niets inbrengen tegen de negatieve beeldvorming. En vaak ging het onderhuids, was de emotionele weerstand wel voelbaar, maar niet eens expliciet.

Pesten in het groot en pesten in het klein

Dit is eigenlijk precies wat er in een pestende klas gebeurt, stelde ik in mijn boek Alles over Pesten. In het proefschrift van antropologe Suzanne Kuik beschrijft zij de processen van volwassenwording in groep 6 en groep 8 van dezelfde klas, over een langere periode dus. Maar in het geval van deze klas ging het om een pestende groep met een zeer negatieve sfeer. Op die manier deed ze onbedoeld, wellicht ongeweten, veldonderzoek naar pesten binnen een groep.

Duidelijk werd hoe het pesten, het sociaal `besmetten’, het buitensluiten, verpakt werd in roddels en de manier waarop gepraat werd over de leiders van de groep en over degenen die eruit lagen. Een belangrijk aspect is dat hierbij steeds gebruik gemaakt werd of verwezen werd naar algemeen aanvaarde maatschappelijke normen. Zo was het populaire, dikke meisje `helemaal zichzelf’ (norm: authentiek zijn), terwijl het andere dikke kind het `helemaal aan zichzelf te danken had’ (norm: slank zijn is je eigen verantwoordelijkheid). Lange tijd is gedacht dat vooral degenen gepest worden die niet voldoen aan de normen van de groep. Hier werd duidelijk dat het buitensluiten voorafging aan het verwijzen naar de norm. Het ging vooral om de vraag: wie hebben de macht om zichzelf positief te labelen, en de ander negatief? En waarom doen ze dat?

Het negatief labelen is niet los te zien van de spanning in de groep en het zoeken naar macht en saamhorigheid. Juist de pestende klas had te maken met een emotioneel, en later ook fysiek, afwezige leerkracht. En met een directie die de klas als onmogelijk bestempelde. Het negatieve gedrag werd niet gecorrigeerd en ook niet in een positieve richting omgebogen. De kinderen waren aan elkaar overgeleverd. De spanningen kanaliseerden zich naar de bliksemafleider, de zondebokken. Zo konden de machthebbers zich `goed’ voelen. Maar ook voor de machtige groep gaf het spanningen: als je niet meedeed werd je gestraft of gecorrigeerd, of liep je het risico zelf buitengesloten te worden. Alle aandacht ging daarom naar het groepsproces, en de klas bleef een onveilige klas, met opmerkelijk weinig echte vriendschappen.

Labelen

Wat heeft pesten in de klas met sociale uitsluiting in de samenleving te maken? Elias en Kuik lieten zien dat het steeds gaat om dezelfde mechanismen: die van macht en labeling. En dat het dus vooral draait om de vraag wie de definitiemacht hebben. De machtigen identificeren zich met de hoogste maatschappelijke normen, en definiëren de ander(en) juist naar de slechtste normen. Hun definitiemacht reikt ver: degenen die het onderwerp zijn van negatieve labeling staan daar tamelijk machteloos tegenover: het ontbreekt hun aan een vergelijkbaar netwerk met positieve labeling en juist omdat ze die algemene normen aanvaarden, hebben ze er weinig tegenin te brengen. Ze gaan er uiteindelijk vaak zelf in geloven.

Elias leert ons bovendien, dat de labeling weinig te maken heeft met de kenmerken van de groepen. Tussen twee volstrekt gelijke groepen ontstond immers een diametrale beeldvorming. Dat is aanleiding om de rechtvaardigingen in de beeldvorming op zijn minst met enige reserve te bekijken. Zoals de verwijzing naar religie (`de Islam’ als verkrachtingscultuur, waarbij het misbruik in de Katholieke Kerk niet eens als relevant wordt gezien), naar ras, sekse of klasse. Het gaat dus om  selectieve labeling. De meerderheid kwalificeert zich met de beste voorbeelden terwijl de andere groep daar lijnrecht tegenover wordt geplaatst. In de woorden van Rutte naar aanleiding van de verkrachtingen in Keulen: `De nieuwkomers moet duidelijk worden gemaakt wat onze normen en waarden zijn’ – alsof alle nieuwkomers verkrachters zijn, alsof de westerse cultuur totaal gevrijwaard is van verkrachting. Overigens bleek dat het in Keulen in meerderheid ging om georganiseerde straatroof door groepen uit Marokko en Algerije. Niet om vluchtelingen. De gebeurtenissen werden vooral aangegrepen om spanningen rond de komst van vluchtelingen te kanaliseren. Daarbij buitelen de definities over elkaar: zijn de vluchtelingen `gelukzoekers’, `testosteronbommen’ die `onze dochters’ bedreigen, of gaat het om mensen zoals wij, maar dan met grote pech, in grote nood, op zoek naar veiligheid?

Spanningen zelf spelen een grote rol. In de studie van Elias gaat het om een arbeiderswijk, waarvan de bewoners zelf relatief laag op de sociale ladder staan, met alle spanningen van dien: keihard werken onder een militante baas, of (dreigende) werkloosheid en algemeen een laag inkomen. De negatieve roddels over de buitenstaanders gaf aan de gevestigden een positieve, superieure identiteit. In de klas van Kuik ging het om een pestende klas, waarbij noch de leerkracht, noch de schoolleiding geneigd was in te grijpen. Maar door de leerplicht zijn de kinderen elke dag weer tot elkaar veroordeeld. Spanningen zelf leiden tot het zoeken naar hiërarchie, naar een gemeenschappelijk gevoel van positieve identiteit, desnoods via een zondebok. De processen van in- en uitsluiting zijn niet te begrijpen zonder kennis van de context.

En ten slotte is het belangrijk om te zien dat het gaat om historische processen van machtsvorming, identificaties en identiteit. De geschiedenis doet ertoe: of je al generaties lang deel uitmaakt van een witte `superieure’ cultuur of al generatieslang de pijn voelt van de geschiedenis van slavernij én van de ontkenning of -erger- de rechtvaardiging ervan. Maar ook dat de dynamiek aan het veranderen is. We staan niet meer -voor zover dat ooit zo was- diametraal tegenover elkaar, maar er is sprake van emancipatie van de onderdrukte groepen, toenemende macht, toenemende onderlinge identificaties en polarisering tussen steeds andere groepen. Het wordt bovendien duidelijk dat deze processen zélf óók niet van alle tijden zijn, maar kenmerkend zijn voor een samenleving, of een klas, die onder zware druk staat.

Pestende klas

Geschiedenis, spanningen en een gebrek aan positief leiderschap dus. Het maakt een groot verschil – los van de verdere gecompliceerde gebeurtenissen- of Angela Merkel over de Duitse opvang van vluchtelingen zegt `wir schaffen das’ of dat Rutte zegt dat we de ‘stroom moeten indammen’.

Elias beschrijft de fase die volgt op het treffen van de gevestigden en de buitenstaanders, namelijk het moment dat de buitenstaanders, vaak de tweede generatie, zich gaan organiseren. Er ontstaat ook onder die groep een grotere sociale cohesie, die evenwel nieuwe spanningen met zich meebrengt. Sommigen ontwikkelen een eigen gevoel van superioriteit tegenover de gevestigden en komen in opstand tegen de negatieve stereotypering. Sommigen door te willen bewijzen dat ze in  hun groep ‘heus niet allemaal zo zijn’ en daarmee aanspraak te maken op identificatie met de gevestigden, anderen door juist het misdadige gedrag te vertonen waarvan ze beschuldigd worden – hun manier om wraak te nemen.

De gevestigden reageren hierop  met intensivering van de roddels, van de negatieve kwalificaties. Aanrandingen door ‘buitenlanders’ krijgen steevast meer aandacht dan die door een eigen machtsinstituut (de kerk). Een gewelddadige aanslag door een witte man wordt psychologisch geduid (Breivik die 69 jongeren op een socialistisch zomerkamp doodschoot, Lubitz die een vliegtuig liet neerstorten) terwijl aanslagen door mannen met een moslimachtergrond automatisch onder het internationaal terrorisme wordt geschaard. Het ‘zie je wel’ klinkt aan alle kanten.

Nieuwe identiteiten

Maar de scheidslijnen vervagen. Ook onder de `gevestigden’ klinken andere geluiden. En de emancipatie van de vaak tweede of derde generatie nieuwkomers betekent dat zij op hogere posities komen, meer te vertellen krijgen en samenwerken met gevestigden. Er komen gemengde huwelijken en gemengde kinderen. Identiteiten zijn veel minder eenduidig, en ook identificaties worden minder vanzelfsprekend. De journaliste Nadia Ezzeroili zet in een column een punt achter haar pogingen om zich Nederlander te vinden. De reacties zijn overweldigend, maar ook gemengd. Naast de voorspelbare `doe niet zielig want het is je eigen keus’ en de verwachte scheldpartijen zijn er ook veel witte Nederlanders die haar beschrijvingen herkennen, en zich schamen. De gekwetste groep is niet altijd blij met de steun van de gevestigden, het -terechte- verwijt is dat er naar de witte man of vrouw eerder wordt geluisterd naar iets wat zij al jaren roepen, of dat de witte mens goede sier maakt met het leed van de ander.

Maar wat we vooral uit het bovenstaande leren is dat we de ontwikkelingen steeds moeten bekijken vanuit de context van machtsverhoudingen en spanningen. Zo zie je dat de groep Nederlanders zich `zorgen’ maakt over vluchtelingen, vaak zelf in de hoek zit waar de economie de zwaarste klappen uitdeelt. Handige politici voorzien deze groep van een superieure identiteit, ten koste van een nog minder machtige groep. Andere lokale machthebbers maken juist gebruik van negatieve labeling van deze `buitenstaanders’ om ze weg te zetten als onredelijk en agressief, terwijl ze weinig oog hebben voor hun noden en hun bezorgdheden. De media op hun beurt haken hier gretig op in door het vuur steeds van nieuwe brandstof te voorzien, want dat is goed voor hun lezersaantallen en omzet. En politici benadrukken dat het door de asielzoekers komt dat er geen huurhuizen zijn en niet door hun eigen beleid. Of dat het de asielzoekers te doen is om gratis borstvergroting in plaats van veiligheid en overleven.

Het is verleidelijk om mee te gaan in de discussie over eigenschappen van groepen. Maar het kijken naar de mechanismen achter de discussies levert meer inzicht op. Wie hebben de definitiemacht? Welke spanningen leiden tot de identiteitsvormingen? Welke vormen van leiderschap zien we? Waarmee we uitkomen op de belangrijkste bron van problemen: het gebrek aan verbindend leiderschap. Dat zien we als bron van pesten in de klas, dat zien we als bron van buitensluiting in de samenleving. Wilders biedt een vertoog van een superieure identiteit, ten koste van een minder machtige groep -waarmee hij handig gebruik maakt van spanningen in de samenleving. Steeds meer politici volgen hem, omdat ze niet beschikken over een alternatief, verbindend verhaal. En bang als ze zijn om hun kiezers te verliezen. De overige politici zijn wegkijkers, geen leiders -Rutte voorop, zoals columnist Bas Heijne terecht zegt. Zodat de kinderen in de klas elkaar de hersens inslaan. Maar dat zit niet in onze cultuur, dat zit in de negatieve groepsdynamiek.

Dit essay verscheen eerder in Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, voorjaar 2016, nummer 1, p.48-51

Bronnen:

Bas Heijne 13 februari 2016: http://m.limburger.nl/cnt/dmf20160213_00009837/in-dit-land-heerst-een-dreigcultuur

Nadia Ezzeroili (2016) http://www.volkskrant.nl/binnenland/ik-ben-geen-nederlander~a4234782/

Mieke van Stigt (2014) Alles over Pesten.

Anil Ramdas (2005) http://vorige.nrc.nl/dossiers/moslimterreur/opinie/article1859930.ece/De_buitenstaander_roert_zich_-_en_hoe

  1. Elias en J.L Scotson (1976) De Gevestigden en de buitenstaanders. Een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten.

Sociale uitsluiting is niet dierlijk!

In zijn artikel “Het zijn net beesten” geeft Maarten Keulemans in De Volkskrant van 16 januari 2016  zijn visie op de vraag waarom groepen mensen de neiging hebben om andere groepen mensen af te schilderen als beesten. Hij noemt dat terecht “dehumaniseren”, ontmenselijken. Als voorbeeld noemde hij de broodje-aapverhalen over vluchtelingen die koikarpers uit een vijver zouden hebben gejat, of dat Vietnamese nieuwkomers de honden zouden opeten. De buitenlander die rare, dierlijke dingen doet. Keulemans ziet dat niet alleen als bevestiging niet alleen dat mensen van nature xenofoob zijn, maar stelt dat het nog erger is: dat ook de neiging om anderen te dehumaniseren, het ontmenselijken van de ander, een “diep menselijke, universele reflex” is. Die ander hoeft niet eens van een ander ras te zijn, zelfs studenten van een andere universiteit worden in een testsituatie al minder snel herkend als menselijk. “Zie daar de aap die alles buiten zijn kringetje veracht.” Waren we daarin maar wat minder dierlijk, verzucht Keulemans.

Uitsluiting is niét dierlijk

Ik heb goed nieuws voor hem: daarin zíjn we ook wat minder dierlijk. Juist het dehumaniseren van de ander, ook al is het een student van een naburige universiteit, is bij uitstek mensengedrag. Of veel liever: menselijk groepsgedrag, sociaal gedrag dus. Want inderdaad hebben we de reflex om anderen snel in te delen in “wij” en “zij”. Alleen: wie die wij en zij zijn, verschilt nogal. We leven allang niet meer in relatief gesloten stamgroepen op de steppe en onze niveaus van identificatie lopen dus enorm uiteen: van ons gezin, onze familie, onze vriendenkring tot de buurt, de school, ons werk, de sportclub, onze stad of ons dorp, mensen van onze huidskleur of ons geloof, mensen die ook in Nederland, Europa, de wereld wonen. Op al deze vlakken vinden processen van identificatie en desidentificatie plaats en géén van die processen verloopt hetzelfde.

Sociale, menselijke processen

Dit zijn bij uitstek sociale processen. De vraag wie bij “ons”  hoort wordt niet op individueel, maar op groepsniveau beantwoord en daar zijn, ook zichtbaar op de sociale media, felle debatten over. Ons vermogen tot empathie voor de ander is inderdaad dierlijk en aangeboren: als er een ernstig ongeluk gebeurt voor onze ogen schrikken we daarvan vóórdat we doorhebben van welke kleur, ras, geloof, godsdienst of voetbalclub het slachtoffer is. Het uitschakelen van deze natuurlijke empathie is bij uitstek een sociaal proces, via definities als hierboven beschreven. Die zie je ook in de klas, waarin een willekeurig kind wordt bestempeld als asociaal, heeft luizen, stinkt, is altijd agressief. Die definities dienen ervoor om het pesten, het buitensluiten, zowel onzichtbaar te maken (want de schuld van het slachtoffer zelf) als te rechtvaardigen. En dat kind is willekeurig gekozen, is niet per sé van een andere kleur, ander geloof, andere voetbalclub enzovoorts. Het is er gewoon één van ons. Onze natuurlijke empathie voor de ander wordt uitgeschakeld in een groepsproces. En neemt iemand het voor het slachtoffer op, dan volgen er sancties. Veel anderen pesten mee, uit angst om anders de volgende te zijn. Dat zie je ook in bedrijven, waarin de nieuwkomer wordt gepest of een werknemer door zijn of haar collega’s  psychisch wordt mishandeld. Je ziet het in tehuizen waarin sommige bewoners niet aan tafel mogen koffie drinken of nooit mogen bepalen wat er op tv is.

Het misverstand biologie

Juist het bestempelen van deze processen van uitsluiting als “natuurlijk” verdoezelt het feit dat het hier gaat om sociale processen die weliswaar een functie hebben (het geleiden van spanningen in en tussen groepen) maar die geenszins onvermijdelijk, natuurlijk of gezond zijn. Nog belangrijker: in deze vorm komt pesten niet in de dierenwereld voor. Natuurlijk testen kleine aapjes het leiderschapsvermogen van de grote apen, maar als ze het te gek maken, wordt er wel degelijk ingegrepen. Ook in menselijke samenleving is gelijkheid de normaaltoestand, en het zoeken naar hiërarchie juist een reactie op gevaar, dán pas is het nodig om zich te organiseren, achter een leider. Dán pas zie je dat spanningen leiden tot uitsluiting van de “ander”, dat er wordt gedacht in “wij” versus “zij”. Het is een teken van spanning en stress, en de mensen worden er niet gelukkig van. De uitgeslotenen niet, maar ook de uitsluiters voelen zich onveilig: zij kunnen de volgende zijn en moeten zeer op hun tellen passen. Deze processen zie je in het groot, in en tussen samenlevingen, en in het klein in klassen of op het werk.

Als je denkt dat het natuurlijk is, dan hoort pesten nu eenmaal bij kinderen. Dan kijken scholen de andere kant op of verzuchten dat kinderen nu eenmaal wreed zijn. Dan doen werkgevers niets, ook al is de sfeer verziekt en kost het pesten het bedrijfsleven miljarden per jaar. Als je beseft dat pesten een uiting is van sociale spanningen, een symptoom van een verziekt groepsproces, dan weet je dat je aan de bak moet. Dan kun je als leerkracht, schoolleider, bedrijfsleider, burgemeester of als staatshoofd leiderschap laten zien: wat zegt dit gedrag over ons?

 

Dit blogbericht verscheen in januari 2016 op mijn blogspot.

DE WEEK TEGEN PESTEN

Het is deze week (19-23 september 2016) de Week tegen Pesten. Alom in de media is aandacht voor het fenomeen pesten, vooral op scholen maar ook op het werk. Natuurlijk heb ik niet stilgezeten. Op de site van Sociale Vraagstukken verscheen mijn column.

De opvoedsite Kroost heeft het interview overgenomen dat Annemiek Verbeek met mij had vlak voor het verschijnen van mijn boek en destijds gepubliceerd werd in het tijdschrift J/M

Op de onderwijs/pedagogieksite HetKind is hernieuwde aandacht voor één van mijn artikelen over pesten: een veilige school begint bij een veilig team

Op woensdag kwamen twee studentes journalistiek uit Tilburg naar mij toe om een item te maken over pesten op de werkvloer. Hun leuke resultaat kun je hier zien.

En hier kun je het radio-interview terugluisteren dat ik vorig jaar had in de week tegen pesten, bij Radio 5, NTR-academie (een uur! het begint met een leuk muziekje)

alles over pesten zijkant koop nuEn wie echt Alles over Pesten wil weten, leest natuurlijk mijn boek!

Toespraak bij de presentatie van mijn boek Alles over Pesten, 21 mei 2014

Eigenlijk wilde ik dit boek helemaal niet schrijven. Niet alleen omdat ik hartgrondig had gewild dat ik nooit gepest werd en dat het mijn leven niet zo fundamenteel bepaald zou hebben. Al op de kleuterschool moet ik gepest zijn, zodanig in ieder geval dat mijn ouders op zoek waren naar een andere school. En ik herinner me dat ik in de derde klas zat en de meester vroeg: wie wil er een boodschap doen. Alle vingers gingen omhoog, maar hij koos mij. Ik mocht samen met een vriendinnetje naar de supermarkt, voor koffiemelk, ik was zo trots. Een paar weken later vond ik achter in de klas, in een kast, een hele stapel met briefjes. Daarop stonden dingen als: Ik vind Mieke gewoon stom. Mieke is een trut. Of: ik vind haar wel aardig maar ze wil alleen met E. spelen. Het bleek dat de meester in mijn supermarktafwezigheid aan iedereen had gevraagd wat ze van mij vonden, om erachter te komen waarom ik zo gepest werd. Dat vond ik achteraf nog niet eens het ergste. Het ergste vond ik dat ik die briefjes vond, dat het blijkbaar niet erg was dat ik ze kon lezen. En dat ik niet uitverkoren was om de boodschap te doen, maar dat de meester mij gewoon even weg had willen hebben.

Ik wilde dit boek ook niet schrijven omdat ik hoopte, wenste, dat ik het onderwerp pesten voorgoed achter me had gelaten. Dat ik dingen bereikt heb, net als “gewone” mensen. Dat ik juist niet geassocieerd zou worden met het besmette onderwerp pesten, want pestslachtoffers zijn “besmet”. Het zijn de zwarte schapen, en als je met ze omgaat word je zelf ook besmet. Of het zijn de losers die te lang blijven hangen in een slachtofferrol. Kom op zeg, get over it and get a life.

Maar eigenlijk wilde ik dit boek juist ontzettend gráág schrijven. Niet alleen om antwoorden te vinden op de vele, vele vragen die ik had over pesten. Over de oorzaken, of mijn eigen schuld, over de rare reacties van leerkrachten, over de vraag hoe het kan dat een vriendin met wie je thuis zo leuk speelt, je op school als een baksteen laat vallen. Over boeken over pesten en anti-pestprogramma’s die de rol van school en leerkracht gewoon over het hoofd zien, over de vraag hoe het kan dat er na 30 jaar kennis over pesten, er nog zo weinig veranderd is.  Maar ook om met mijn antwoorden iets bij te dragen. Met name in de praktijk, bij leerkrachten en ouders, ontbreekt in hoge mate kennis en inzicht over pesten. Het wordt ontkend, gebagatelliseerd of bij het slachtoffer gelegd, of men staat machteloos.

Een van de grootste misverstanden rondom pesten is, dat het een probleem van kinderen is (met als nog groter misverstand dat het nu eenmaal bij opgroeien hoort). In dit boek laat ik zien dat pesten een probleem van groepen is, en dat juist de manier waarop het onderwijs ingericht is, bijdraagt aan problemen in de groep en dus bijdraagt aan pesten. De leerkrachten zijn daarbij lang niet altijd een machteloos toekijkende partij, maar dragen soms actief bij aan het pesten. Dit is een enorm taboe, maar welke gepeste persoon ik ook spreek, ik krijg een hand op mijn arm, een indringende blik en een hartgrondig: ja.

Het werd me ook duidelijk dat juist ik dit boek moest schrijven. Ik kon de kennis van binnenuit combineren met theoretische inzichten en laten zien waar de tekorten en de gaten zitten. Waar lopen mensen tegenaan die gepest worden of gepest zijn? Waar krijgen ouders mee te maken? Wat is pesten nou echt en welke misverstanden moeten nu eindelijk, eindelijk eens de wereld uit geholpen worden?

Het schrijven van dit boek was dan ook een hele toer. In emotioneel opzicht: het risico was groot dat het een larmoyant klaagboek zou worden, en dat wilde ik per sé niet. Juist om serieus genomen te worden, moeten feiten en emoties in balans zijn, en moeten de verhalen leiden tot meer inzicht in zowel de problematiek van pesten, als in de oplossingen en aanpak. Mijn leermeester de socioloog Norbert Elias schreef een boek met de naam: Problemen van betrokkenheid en distantie. Betrokkenheid is noodzakelijk vanwege de kennis en ervaring van binnenuit, met de gedrevenheid er iets aan te willen doen, en distantie is noodzakelijk vanwege objectiviteit en toetsing aan de theorie. De valkuil van betrokkenheid is een emotionele  blindheid, waardoor je bepaalde evidenties niet meer wil zien en waardoor je, juist omdat je zo diep in de materie zit, bepaalde samenhangen niet meer ziet. De valkuil van distantie is dat je die samenhangen wel ziet, maar dat, juist door je onthechtheid, de diepere betekenis ervan je ontgaat. Beide zijn – zo schreef Elias- geen absolute posities, het gaat veel meer om een bewegen tussen twee uiteinden van een continuüm. Onnodig te zeggen dat werken aan dit boek een vorm van evenwichtskunst is geweest.

Een ander inzicht van Elias hielp ook, uit zijn boek De gevestigden en de buitenstaanders, over de machtsbalans in en tussen groepen. Deze theorie heeft wat betreft mijn boek, in belangrijke mate bijgedragen aan inzicht in pesten als een maatschappelijk proces, als een proces in en tussen groepen, waarbij de kenmerken van die groepen veel belangrijker zijn dan de eventuele persoonskenmerken. Voor hetzelfde geld zou iemand in de andere wijk geboren zijn en dan bij de pestkoppen hebben gehoord en niet bij de slachtoffers. Of zou de andere wijk veel langer hebben bestaan, dan waren zij de gevestigden  geweest en de andere wijk de nieuwkomers.

Pesten richt enorme schade aan, aan je zelfbeeld en aan je anderbeeld: aan je zelfvertrouwen, en aan het vertrouwen in anderen. Pesten gaat verder dan een persoonlijk drama, al was het maar omdat er zovéél pestslachtoffers zijn. Het zorgt voor economische schade. Tienduizenden kinderen worden dagelijks of wekelijks gepest. Dat is niet alleen schadelijk voor henzelf en hun gezondheid, die veertig jaar na dato nog de gevolgen draagt. Dat is ook schadelijk voor alle betrokkenen. Voor de pester, die een grotere kans loopt om in de criminaliteit te belanden, voor de omstanders die zelf opgroeien in angst en niet leren hoe je met elkaar een positief groepsproces opbouwt. Voor alle kinderen die helemaal niet meer naar school gaan en thuiszitten. Voor alle mensen die op hun werk gepest worden, en de enorme economische schade daarvan. Voor het leed van bewoners van instellingen en verzorgingshuizen. Pesten is een persoonlijk, maar vooral ook een maatschappelijk drama. Pesten is een groot probleem in onze samenleving en heeft niets – ik herhaal niets – te maken met wreedheid van kinderen. Wel met wreedheid van mensen en vooral met wreedheid van groepen. Pesten is niet het gebrek aan empathie, maar juist het actief losmaken van empathie, van het slachtoffer. Die wordt ge-ont-empatiseerd, waarna hij de behandeling die hij krijgt ook echt verdient. Dat is één van de redenen waarom pesten vaak niet herkend wordt: de rechtvaardigingstheorieën maken dat het geen pesten is, maar een natuurlijke, noodzakelijke of rechtvaardige gang van zaken. En ik hoef maar naar de behandeling van joden in de jaren dertig en vroege jaren veertig te verwijzen, om duidelijk te maken dat pesten in het groot en pesten in het klein met elkaar verbonden zijn.

Ik ben bij het schrijven van dit boek enorm geholpen door vele anderen, die mij hun verhaal vertelden. Over het pesten, maar vooral over de gevolgen, die soms na decennia nog voelbaar zijn. Mensen die nog steeds worstelen met de gevolgen van pesten, die zich nog steeds niet thuis voelen in een groep, in een gezelschap. Die nog steeds twijfelen aan zichzelf. Dat vond ik overigens nog best heftig, die verhalen. De pijn van mezelf, daar was ik wel aan gewend.

Maar de pijn van anderen, die door mij- ik vroeg er immers naar- weer naar boven kwam. Dat vond ik moeilijk, confronterend. Maar ze zeiden allemaal: als  mijn verhaal er toe bij kan dragen dat iemand zich begrepen voelt, dat er meer kennis komt over pesten, dat mensen zich herkennen, dat pesten wordt aangepakt, dan is het niet voor niets, dan heb ik het er graag voor over. Ik ben al deze mensen enorm dankbaar, hun vertrouwen in mij maakte me nederig, en ik hoop alleen maar dat mijn boek enigszins tegemoet komt aan hun verwachtingen. Hun bijdrage heeft ervoor gezorgd dat dit boek veel rijker is dan wanneer ik alleen mijn eigen verhaal zou vertellen. Het gaf me ook houvast: ik was en ben niet de enige.

Dit boek zou er nooit zijn geweest zonder Theo Klungers, pestdeskundige en therapeut (1). Jaren geleden vertelde hij op een ouderavond, op de school van mijn dochter, over pesten en de gevolgen. Hij zei: als pesten langer duurt dan drie, vier maanden, dan spreken we van structureel pesten en dat richt blijvende schade aan. Ik dacht bij mezelf: vier máánden? Ik ben (even tellen) minstens 8 jaar gepest. Eigenlijk van de kleuterschool tot in 5vwo (en dat is dus 13 jaar). En op zich kon ik daar nog wel mee omgaan, en was ik best trots op wat ik allemaal gedaan en bereikt had, ook juist dank zij het pesten, omdat ik me op een kwaad moment (ik zag pas veel later, dank zij Theo, dat dit een goed moment was) had bevrijd van de mening van anderen, en daardoor juist meer durfde te zeggen en wel durfde op te vallen. Maar figuurlijk gesproken was de fundering onder mijn huis totaal verrot. Er hoefde maar iets te gebeuren of het zaakje stortte in. En vooral met betrekking tot onze dochter, die in alles zo op ons lijkt, was ik bang dat mijn instortende huis háár schade zou berokkenen. Ik ben bij Theo in therapie gegaan, en heb daar vele, vele gesprekken gevoerd, die uiteindelijk uitgroeiden tot gelijkwaardige samenwerking, en een gezamenlijk document aan de staatssecretaris en de kinderombudsman. En vervolgens tot dit boek.

Dankbaar ben ik ook voor mijn ouders, die mij door mijn jeugd heen geholpen en gesteund hebben met hun grenzeloze liefde, geduld en vertrouwen in mij. Dat geldt ook voor mijn gewaardeerde wederhelft Ronald, die de rots is waarop jarenlang mijn zelfvertrouwen kon groeien.  En natuurlijk onze dochter Elise, die ook het nodige met mij te stellen heeft gehad. Het valt niet mee als je moeder een boek schrijft over een zo pijnlijk onderwerp.

Ik wil de mensen van de uitgeverij en vooral Suzanne Batelaan enorm bedanken voor de prettige manier van samenwerken en vooral hun enorme vertrouwen in mij, toen ze mij vroegen dit boek te schrijven.

Dank ook aan Arjan Post, mijn redacteur en vriend, die als mede-socioloog begreep welk boek ik voor ogen had. Dank aan alle mensen die mij op deze weg gesteund hebben, in levenden lijve en via de sociale media, die –ondanks de slechte naam- vooral ook sociale media zijn.

Tot slot ben ik heel dankbaar dat de Kinderombudsman, samen met de Staatssecretaris, het onderwerp pesten op de maatschappelijke agenda heeft gezet. Pesten is geen individueel, maar een maatschappelijk probleem. Het richt, naast enorm persoonlijk leed, economische schade aan door ziekteverzuim, ziektekosten, verminderde productie en lagere schoolprestaties. Van de overheid moeten kinderen verplicht naar school, maar gepeste kinderen komen daar dagelijks in een hel terecht. Dat is op korte en lange termijn ziekmakend, alweer een individueel én maatschappelijk drama. De leerplicht maakt de overheid ook verantwoordelijk voor het geestelijk welzijn van kinderen en jongeren. Dat is geen eenvoudige taak, juist omdat pesten mede voortvloeit uit de manier waarop onze samenleving, en ook ons onderwijssysteem, is ingericht. Toch vernam ik, dat pesten op de pabo geen verplicht vak is, maar onderdeel van een keuzevak. Onbegrijpelijk. Een gezonde sfeer in de klas is de basis voor elk ander schoolsucces, van alle betrokken kinderen. Ik hoop dan ook (Mijnheer Dullaert, nu ik u toch spreek) dat de kinderombudsman zich niet alleen inzet voor verantwoorde anti-pestprogramma’s, maar ook voor fundamentele ondersteuning van scholen en leerkrachten op dit gebied, en dat het onderwerp op pabo’s verplichte kost wordt (het liefst natuurlijk met gebruik van mijn boek).

Er moet in ieder geval meer  duidelijkheid komen over verantwoordelijkheid, in scholen, bedrijven en instellingen, maar ook in buurten en in de samenleving als geheel. Met mijn boek hoop ik een bijdrage te leveren aan het debat over pesten, aan de kennis erover en van de voorwaarden voor een aanpak ervan. Daarnaast is het bedoeld als hart onder de riem, als troost voor alle mensen die gepest zijn of dat nog worden, en voor alle ouders die `s avonds aan het bed van een verdrietig kind zitten. Een boek, kortom, voor buitenbeentjes en kuddedieren, dus voor ons allemaal. Het is daarom een grote eer dat dhr. Dullaert dit boek in ontvangst wil nemen. Mijnheer Dullaert, alstublieft.
dsc04278

 

Dit blogbericht verscheen oorspronkelijk in mei 2014 en werd ruim 900 keer gelezen.

noot (1): Theo Klungers, bureau Posicom. www.posicom.nl

 

 

Meer over pesten en weerbaarheid

De woorden pesten en weerbaarheid komen maar al te vaak in één redenering voor. Weerbaarheid zou pesten voorkomen, of andersom: een gebrek aan weerbaarheid zou pesten veroorzaken. Deze redenering houdt pesten in stand en veroorzaakt daarom vele slachtoffers.

Wat is weerbaarheid nou eigenlijk?

Want wat is weerbaarheid: in oorlogstijd is dat het afsluiten van je gevoel, om te kunnen overleven. In vredestijd is dat het positief leren omgaan met jezelf en anderen, het leren omgaan met tegenslag.  Het probleem met pesten is dat het geen tegenslag is, maar structurele terreur. Het probleem met ons huidige onderwijs (maar ook sommige, nee veel, werksituaties)  is dat deze kenmerken bevatten van een oorlogssituatie, waarin je je onveilig voelt door gebrek aan zekerheid, respect en positief leiderschap.

Nu kun je dat opvatten als onvermijdelijk, zo is het leven nu eenmaal en “kinderen zijn nu eenmaal wreed”, of, “je moet maar leren omgaan met de vele klootzakken in deze wereld” (zie mijn vorige blog) maar dat heeft wel consequenties. Er zijn er die inderdaad overleven, maar de weerbaarheid in oorlogstijd is die van afsluiten. De prijs die zij betalen is een mens- en zelfbeeld op basis van onveiligheid en het niet kunnen ontplooien van al hun capaciteiten, omdat daar nu eenmaal een veilige omgeving voor nodig is. En de prijs is ook dat er slachtoffers vallen. Deze zijn niét onvermijdelijk, maar het gevolg van de keuzes die gemaakt worden.

De slachtoffers van pesten betalen de prijs. Het gevolg van pesten: niet kunnen omgaan met kleine speldenprikjes, waarop wordt gezegd dat het pesten aan jou ligt, omdat je zo “overgevoelig” reageert en je je alles zo ontzettend aantrekt. Het gevolg van pesten is dus niet dat je weerbaarder wordt, maar juist dat je geen kans krijgt om deze op te bouwen. Want pesten is geen tegenslag (waar je met steun van je vrienden weer bovenop kunt leren komen) maar juist het stelselmatig ondermijnen van al je pogingen tot weerbaarheid, ja zelfs je pogingen om onzichtbaar te worden.

Ingrijpen bij pesten is –anders dan veel volwassenen denken- juist niet het kind de kans ontnemen om weerbaar te worden, maar diepe noodzaak. Omdat pesten niet iets is waar je maar tegen moet kunnen. Bovendien accepteert de pestende groep niet dat een kind (of volwassene) weerbaar wordt, zal er alles aan doen om de situatie weer terug te draaien: het “weerbare” kind is nu “agressief”, geen wonder dat hij geen vriendjes heeft. Er moet dan ook een einde komen aan de reflex om kinderen die gepest worden naar een weerbaarheidstraining te sturen. Dit werkt contraproductief (1) en bevestigt zowel slachtoffer als daders dat er met hem iets mis is.

Eerst vertrouwen, dan weerbaarheid

Het enige wat helpt tegen pesten is het aanpakken van de hele groep, omdat de spanningen in de groep, meestal als gevolg van afwezigheid van positief leiderschap, tot pesten hebben geleid. Voor het slachtoffer is het eerste wat hersteld moet worden na langdurig pesten het vertrouwen, niet de weerbaarheid. Dat bouw je langzaam op door de kans te krijgen om succeservaringen op te doen, óók bij het van je afbijten (iets dat door een welwillende, goed geleide groep geaccepteerd wordt als een grens, niet iets wat door de pestende groep genadeloos afgestraft wordt)

Vanuit dit opgebouwde vertrouwen kun je verschil maken tussen een buitenstaander die iets onaangenaams zegt en iemand van je eigen kring die zegt, ach joh, laat ze kletsen, ‘wij vinden je tof! Vrienden dus. Met hun steun, in een veilige omgeving, bouw je die weerbaarheid dan langzaam weer op.

Zijn de kinderen die niet gepest worden, dan wel weerbaar?

Hoe zit het met die andere kinderen, de kinderen (of volwassenen in werksituaties) die niet gepest worden. Zijn die weerbaar? En zo ja, waarom? Sommige kinderen hebben gewoon mazzel, die hebben hun uiterlijk en innerlijk mee, een stabiele thuissituatie en geen grote levensgebeurtenissen zoals verhuizen, echtscheiding, ziekte en/of dood. Ze hebben vanzelfsprekend vriendjes en komen zonder noemenswaardige problemen de schoolperiode door. Andere kinderen hebben minder geluk: ze zijn geboren met een licht afwijkend uiterlijk of een iets zwaardere lichaamsbouw(2). Of ze zijn veel gevoeliger en beschouwender van aard: ze voelen andermans pijn, ze ervaren onrecht, ze zien ieders verdriet en geluiden en gebeurtenissen worden al gauw overweldigend. Of ze zijn kwetsbaar door armoede, door levensgebeurtenissen of door een stoornis of beperking.

Dat hoeft allemaal geen probleem te zijn: in een stabiele omgeving bouwen ook zij zelfvertrouwen en dus weerbaarheid op. Maar in een instabiele omgeving zijn zij als eersten de klos. Zoals water altijd naar het laagste punt gaat, komen de spanningen in de groep bij hen terecht. Daar is geen ontkomen aan, maar de oorzaak ligt niet bij hen, maar bij de spanningen in de groep. Alleen hebben betrokkenen (de pesters, de volwassenen) er vaak geen belang bij om dit in te zien.

(Overigens kunnen ook kinderen of volwassenen die aan geen van bovenstaande omschrijvingen voldoen slachtoffer worden van pesten. Gewoon pech. Omdat pesten uiteindelijk nooit te verklaren is vanuit kenmerken van het slachtoffer, maar begrepen moet worden als signaal dat de groep onveilig is).

De pesters en de meelopers, zijn die dan weerbaar? Dat is toch echt een misvatting. In zekere zin gaan ze adequaat om met de situatie: ze worden niet gepest, ze pesten soms vanwege het lekkere gevoel van macht en saamhorigheid, of om hun eigen populariteit in de groep op te krikken. Of juist vanuit onzekerheid dat ze anders zélf gepest zouden worden.

Is weerbaarheid het overleven in ingewikkelde situaties? Ja, dat wel. Maar als dat ten koste gaat van anderen, omdat ze een pestslachtoffer nodig hebben voor hun eigen vertier en populariteit? Of om überhaupt hun schooltijd/werksituatie te overleven?

Bij pesten is iedereen verliezer

De bottomline is dat ook de pesters en meelopers veel verliezen. Bijvoorbeeld de kans om zich te ontplooien en positieve ervaringen op te doen. Of om mee te profiteren van de sterke kanten van de slachtoffers, kanten die niet tot bloei kunnen komen maar die in een veilige omgeving zoveel meerwaarde zouden kunnen geven aan de groep: diversiteit, andere perspectieven, een rijker geestesleven, een gedeeld gevoel van mededogen en echte vriendschap. Het verlies door onveiligheid uit zich niet alleen in gemiste kansen, maar ook in keiharde cijfers van ziekte en psychische problemen, ziekteverzuim, lagere schoolprestaties of lagere productiviteit, en hogere criminaliteit omdat kinderen alleen leren om op een negatieve manier, ten koste van anderen, hun doel te behalen.

Het niet ingrijpen bij pesten is een keuze, die maar al te vaak gerechtvaardigd wordt met verwijzing naar onvermijdelijkheid (alsof een oorlogssituatie in het onderwijs niet strijdig is met alles waar het onderwijs voor staat, alsof een oorlogssituatie op de werkvloer niet bakken vol geld kost aan fouten en ziekteverzuim), of naar de eigenschappen van de slachtoffers die niet weerbaar genoeg zijn. Maar in feite is dit niet-ingrijpen een politieke keuze: wegkijken is makkelijker, je hoeft je verantwoordelijkheid niet te nemen. Misschien kunnen deze wegkijkers nog eens op hun rol gewezen worden met verwijzing naar het enorme verlies dat ook zij lijden. Als mededogen en respect geen argument zijn, laten ze dan eens kijken naar hun portemonnee of hun eigen gemiste kansen. Bij pesten is iedereen verliezer, ook de pesters, ook de meelopers, ook de wegkijkers.

(Dit blog verscheen oorspronkelijk op 2 april 2014)

(1) http://www.gmw.rug.nl/~veenstra/CV/Info%20Dutch/NRCPlanvanAanpak25maart2013.pdf 

(2) Dat begint al heel jong, bij kinderen die van nature wat groter en zwaarder zijn. Al vroeg willen kinderen niet met ze spelen of lopen ze risico te worden gepest, ook bij sport of buitenspelen. Dit leidt vervolgens tot minder bewegen en meer (troost) eten en dus tot meer overgewicht.