DE WEEK TEGEN PESTEN

Het is deze week (19-23 september 2016) de Week tegen Pesten. Alom in de media is aandacht voor het fenomeen pesten, vooral op scholen maar ook op het werk. Natuurlijk heb ik niet stilgezeten. Op de site van Sociale Vraagstukken verscheen mijn column.

De opvoedsite Kroost heeft het interview overgenomen dat Annemiek Verbeek met mij had vlak voor het verschijnen van mijn boek en destijds gepubliceerd werd in het tijdschrift J/M

Op de onderwijs/pedagogieksite HetKind is hernieuwde aandacht voor één van mijn artikelen over pesten: een veilige school begint bij een veilig team

Op woensdag kwamen twee studentes journalistiek uit Tilburg naar mij toe om een item te maken over pesten op de werkvloer. Hun leuke resultaat kun je hier zien.

En hier kun je het radio-interview terugluisteren dat ik vorig jaar had in de week tegen pesten, bij Radio 5, NTR-academie (een uur! het begint met een leuk muziekje)

alles over pesten zijkant koop nuEn wie echt Alles over Pesten wil weten, leest natuurlijk mijn boek!

Toespraak bij de presentatie van mijn boek Alles over Pesten, 21 mei 2014

Eigenlijk wilde ik dit boek helemaal niet schrijven. Niet alleen omdat ik hartgrondig had gewild dat ik nooit gepest werd en dat het mijn leven niet zo fundamenteel bepaald zou hebben. Al op de kleuterschool moet ik gepest zijn, zodanig in ieder geval dat mijn ouders op zoek waren naar een andere school. En ik herinner me dat ik in de derde klas zat en de meester vroeg: wie wil er een boodschap doen. Alle vingers gingen omhoog, maar hij koos mij. Ik mocht samen met een vriendinnetje naar de supermarkt, voor koffiemelk, ik was zo trots. Een paar weken later vond ik achter in de klas, in een kast, een hele stapel met briefjes. Daarop stonden dingen als: Ik vind Mieke gewoon stom. Mieke is een trut. Of: ik vind haar wel aardig maar ze wil alleen met E. spelen. Het bleek dat de meester in mijn supermarktafwezigheid aan iedereen had gevraagd wat ze van mij vonden, om erachter te komen waarom ik zo gepest werd. Dat vond ik achteraf nog niet eens het ergste. Het ergste vond ik dat ik die briefjes vond, dat het blijkbaar niet erg was dat ik ze kon lezen. En dat ik niet uitverkoren was om de boodschap te doen, maar dat de meester mij gewoon even weg had willen hebben.

Ik wilde dit boek ook niet schrijven omdat ik hoopte, wenste, dat ik het onderwerp pesten voorgoed achter me had gelaten. Dat ik dingen bereikt heb, net als “gewone” mensen. Dat ik juist niet geassocieerd zou worden met het besmette onderwerp pesten, want pestslachtoffers zijn “besmet”. Het zijn de zwarte schapen, en als je met ze omgaat word je zelf ook besmet. Of het zijn de losers die te lang blijven hangen in een slachtofferrol. Kom op zeg, get over it and get a life.

Maar eigenlijk wilde ik dit boek juist ontzettend gráág schrijven. Niet alleen om antwoorden te vinden op de vele, vele vragen die ik had over pesten. Over de oorzaken, of mijn eigen schuld, over de rare reacties van leerkrachten, over de vraag hoe het kan dat een vriendin met wie je thuis zo leuk speelt, je op school als een baksteen laat vallen. Over boeken over pesten en anti-pestprogramma’s die de rol van school en leerkracht gewoon over het hoofd zien, over de vraag hoe het kan dat er na 30 jaar kennis over pesten, er nog zo weinig veranderd is.  Maar ook om met mijn antwoorden iets bij te dragen. Met name in de praktijk, bij leerkrachten en ouders, ontbreekt in hoge mate kennis en inzicht over pesten. Het wordt ontkend, gebagatelliseerd of bij het slachtoffer gelegd, of men staat machteloos.

Een van de grootste misverstanden rondom pesten is, dat het een probleem van kinderen is (met als nog groter misverstand dat het nu eenmaal bij opgroeien hoort). In dit boek laat ik zien dat pesten een probleem van groepen is, en dat juist de manier waarop het onderwijs ingericht is, bijdraagt aan problemen in de groep en dus bijdraagt aan pesten. De leerkrachten zijn daarbij lang niet altijd een machteloos toekijkende partij, maar dragen soms actief bij aan het pesten. Dit is een enorm taboe, maar welke gepeste persoon ik ook spreek, ik krijg een hand op mijn arm, een indringende blik en een hartgrondig: ja.

Het werd me ook duidelijk dat juist ik dit boek moest schrijven. Ik kon de kennis van binnenuit combineren met theoretische inzichten en laten zien waar de tekorten en de gaten zitten. Waar lopen mensen tegenaan die gepest worden of gepest zijn? Waar krijgen ouders mee te maken? Wat is pesten nou echt en welke misverstanden moeten nu eindelijk, eindelijk eens de wereld uit geholpen worden?

Het schrijven van dit boek was dan ook een hele toer. In emotioneel opzicht: het risico was groot dat het een larmoyant klaagboek zou worden, en dat wilde ik per sé niet. Juist om serieus genomen te worden, moeten feiten en emoties in balans zijn, en moeten de verhalen leiden tot meer inzicht in zowel de problematiek van pesten, als in de oplossingen en aanpak. Mijn leermeester de socioloog Norbert Elias schreef een boek met de naam: Problemen van betrokkenheid en distantie. Betrokkenheid is noodzakelijk vanwege de kennis en ervaring van binnenuit, met de gedrevenheid er iets aan te willen doen, en distantie is noodzakelijk vanwege objectiviteit en toetsing aan de theorie. De valkuil van betrokkenheid is een emotionele  blindheid, waardoor je bepaalde evidenties niet meer wil zien en waardoor je, juist omdat je zo diep in de materie zit, bepaalde samenhangen niet meer ziet. De valkuil van distantie is dat je die samenhangen wel ziet, maar dat, juist door je onthechtheid, de diepere betekenis ervan je ontgaat. Beide zijn – zo schreef Elias- geen absolute posities, het gaat veel meer om een bewegen tussen twee uiteinden van een continuüm. Onnodig te zeggen dat werken aan dit boek een vorm van evenwichtskunst is geweest.

Een ander inzicht van Elias hielp ook, uit zijn boek De gevestigden en de buitenstaanders, over de machtsbalans in en tussen groepen. Deze theorie heeft wat betreft mijn boek, in belangrijke mate bijgedragen aan inzicht in pesten als een maatschappelijk proces, als een proces in en tussen groepen, waarbij de kenmerken van die groepen veel belangrijker zijn dan de eventuele persoonskenmerken. Voor hetzelfde geld zou iemand in de andere wijk geboren zijn en dan bij de pestkoppen hebben gehoord en niet bij de slachtoffers. Of zou de andere wijk veel langer hebben bestaan, dan waren zij de gevestigden  geweest en de andere wijk de nieuwkomers.

Pesten richt enorme schade aan, aan je zelfbeeld en aan je anderbeeld: aan je zelfvertrouwen, en aan het vertrouwen in anderen. Pesten gaat verder dan een persoonlijk drama, al was het maar omdat er zovéél pestslachtoffers zijn. Het zorgt voor economische schade. Tienduizenden kinderen worden dagelijks of wekelijks gepest. Dat is niet alleen schadelijk voor henzelf en hun gezondheid, die veertig jaar na dato nog de gevolgen draagt. Dat is ook schadelijk voor alle betrokkenen. Voor de pester, die een grotere kans loopt om in de criminaliteit te belanden, voor de omstanders die zelf opgroeien in angst en niet leren hoe je met elkaar een positief groepsproces opbouwt. Voor alle kinderen die helemaal niet meer naar school gaan en thuiszitten. Voor alle mensen die op hun werk gepest worden, en de enorme economische schade daarvan. Voor het leed van bewoners van instellingen en verzorgingshuizen. Pesten is een persoonlijk, maar vooral ook een maatschappelijk drama. Pesten is een groot probleem in onze samenleving en heeft niets – ik herhaal niets – te maken met wreedheid van kinderen. Wel met wreedheid van mensen en vooral met wreedheid van groepen. Pesten is niet het gebrek aan empathie, maar juist het actief losmaken van empathie, van het slachtoffer. Die wordt ge-ont-empatiseerd, waarna hij de behandeling die hij krijgt ook echt verdient. Dat is één van de redenen waarom pesten vaak niet herkend wordt: de rechtvaardigingstheorieën maken dat het geen pesten is, maar een natuurlijke, noodzakelijke of rechtvaardige gang van zaken. En ik hoef maar naar de behandeling van joden in de jaren dertig en vroege jaren veertig te verwijzen, om duidelijk te maken dat pesten in het groot en pesten in het klein met elkaar verbonden zijn.

Ik ben bij het schrijven van dit boek enorm geholpen door vele anderen, die mij hun verhaal vertelden. Over het pesten, maar vooral over de gevolgen, die soms na decennia nog voelbaar zijn. Mensen die nog steeds worstelen met de gevolgen van pesten, die zich nog steeds niet thuis voelen in een groep, in een gezelschap. Die nog steeds twijfelen aan zichzelf. Dat vond ik overigens nog best heftig, die verhalen. De pijn van mezelf, daar was ik wel aan gewend.

Maar de pijn van anderen, die door mij- ik vroeg er immers naar- weer naar boven kwam. Dat vond ik moeilijk, confronterend. Maar ze zeiden allemaal: als  mijn verhaal er toe bij kan dragen dat iemand zich begrepen voelt, dat er meer kennis komt over pesten, dat mensen zich herkennen, dat pesten wordt aangepakt, dan is het niet voor niets, dan heb ik het er graag voor over. Ik ben al deze mensen enorm dankbaar, hun vertrouwen in mij maakte me nederig, en ik hoop alleen maar dat mijn boek enigszins tegemoet komt aan hun verwachtingen. Hun bijdrage heeft ervoor gezorgd dat dit boek veel rijker is dan wanneer ik alleen mijn eigen verhaal zou vertellen. Het gaf me ook houvast: ik was en ben niet de enige.

Dit boek zou er nooit zijn geweest zonder Theo Klungers, pestdeskundige en therapeut (1). Jaren geleden vertelde hij op een ouderavond, op de school van mijn dochter, over pesten en de gevolgen. Hij zei: als pesten langer duurt dan drie, vier maanden, dan spreken we van structureel pesten en dat richt blijvende schade aan. Ik dacht bij mezelf: vier máánden? Ik ben (even tellen) minstens 8 jaar gepest. Eigenlijk van de kleuterschool tot in 5vwo (en dat is dus 13 jaar). En op zich kon ik daar nog wel mee omgaan, en was ik best trots op wat ik allemaal gedaan en bereikt had, ook juist dank zij het pesten, omdat ik me op een kwaad moment (ik zag pas veel later, dank zij Theo, dat dit een goed moment was) had bevrijd van de mening van anderen, en daardoor juist meer durfde te zeggen en wel durfde op te vallen. Maar figuurlijk gesproken was de fundering onder mijn huis totaal verrot. Er hoefde maar iets te gebeuren of het zaakje stortte in. En vooral met betrekking tot onze dochter, die in alles zo op ons lijkt, was ik bang dat mijn instortende huis háár schade zou berokkenen. Ik ben bij Theo in therapie gegaan, en heb daar vele, vele gesprekken gevoerd, die uiteindelijk uitgroeiden tot gelijkwaardige samenwerking, en een gezamenlijk document aan de staatssecretaris en de kinderombudsman. En vervolgens tot dit boek.

Dankbaar ben ik ook voor mijn ouders, die mij door mijn jeugd heen geholpen en gesteund hebben met hun grenzeloze liefde, geduld en vertrouwen in mij. Dat geldt ook voor mijn gewaardeerde wederhelft Ronald, die de rots is waarop jarenlang mijn zelfvertrouwen kon groeien.  En natuurlijk onze dochter Elise, die ook het nodige met mij te stellen heeft gehad. Het valt niet mee als je moeder een boek schrijft over een zo pijnlijk onderwerp.

Ik wil de mensen van de uitgeverij en vooral Suzanne Batelaan enorm bedanken voor de prettige manier van samenwerken en vooral hun enorme vertrouwen in mij, toen ze mij vroegen dit boek te schrijven.

Dank ook aan Arjan Post, mijn redacteur en vriend, die als mede-socioloog begreep welk boek ik voor ogen had. Dank aan alle mensen die mij op deze weg gesteund hebben, in levenden lijve en via de sociale media, die –ondanks de slechte naam- vooral ook sociale media zijn.

Tot slot ben ik heel dankbaar dat de Kinderombudsman, samen met de Staatssecretaris, het onderwerp pesten op de maatschappelijke agenda heeft gezet. Pesten is geen individueel, maar een maatschappelijk probleem. Het richt, naast enorm persoonlijk leed, economische schade aan door ziekteverzuim, ziektekosten, verminderde productie en lagere schoolprestaties. Van de overheid moeten kinderen verplicht naar school, maar gepeste kinderen komen daar dagelijks in een hel terecht. Dat is op korte en lange termijn ziekmakend, alweer een individueel én maatschappelijk drama. De leerplicht maakt de overheid ook verantwoordelijk voor het geestelijk welzijn van kinderen en jongeren. Dat is geen eenvoudige taak, juist omdat pesten mede voortvloeit uit de manier waarop onze samenleving, en ook ons onderwijssysteem, is ingericht. Toch vernam ik, dat pesten op de pabo geen verplicht vak is, maar onderdeel van een keuzevak. Onbegrijpelijk. Een gezonde sfeer in de klas is de basis voor elk ander schoolsucces, van alle betrokken kinderen. Ik hoop dan ook (Mijnheer Dullaert, nu ik u toch spreek) dat de kinderombudsman zich niet alleen inzet voor verantwoorde anti-pestprogramma’s, maar ook voor fundamentele ondersteuning van scholen en leerkrachten op dit gebied, en dat het onderwerp op pabo’s verplichte kost wordt (het liefst natuurlijk met gebruik van mijn boek).

Er moet in ieder geval meer  duidelijkheid komen over verantwoordelijkheid, in scholen, bedrijven en instellingen, maar ook in buurten en in de samenleving als geheel. Met mijn boek hoop ik een bijdrage te leveren aan het debat over pesten, aan de kennis erover en van de voorwaarden voor een aanpak ervan. Daarnaast is het bedoeld als hart onder de riem, als troost voor alle mensen die gepest zijn of dat nog worden, en voor alle ouders die `s avonds aan het bed van een verdrietig kind zitten. Een boek, kortom, voor buitenbeentjes en kuddedieren, dus voor ons allemaal. Het is daarom een grote eer dat dhr. Dullaert dit boek in ontvangst wil nemen. Mijnheer Dullaert, alstublieft.
dsc04278

 

Dit blogbericht verscheen oorspronkelijk in mei 2014 en werd ruim 900 keer gelezen.

noot (1): Theo Klungers, bureau Posicom. www.posicom.nl

 

 

Pesten als drama. De casus van het Einsteinlyceum

Een jongen heeft met een verborgen camera de pesterijen gefilmd die hij dagelijks op school moet ondergaan. Dit, in opdracht van een televisieprogramma (Project P: Stop het pesten, van RTL 5) dat hem had beloofd een einde te maken aan het pesten. En natuurlijk zou hij er mee op televisie komen.

Al met al een recept voor problemen, en natuurlijk ging het mis. De school spande een rechtszaak aan om uitzending van het programma tegen te houden. Het programma Nieuwsuur wijdde er een item aan (1).

Maar wat ging er precies mis en vooral: waarom?

Allereerst de methode. Dat is die van “blaming and shaming” oftewel de piratenmethode, die pesten “hard” wil aanpakken. De daders confronteren en zwartmaken, zodat ze voor eens en altijd zullen begrijpen dat ze niet mogen pesten. Deze methode levert geen inzicht in oorzaken en oplossingen van pesten. Pesten is een probleem van de hele groep en het zoeken naar hiërarchie en gezamenlijke groepsnormen. Soms komt een groep in een negatief groepsproces terecht, waarbij een zondebok nodig is om de groepsnormen te bekrachtigen en zo de machtsverhoudingen te waarborgen. Vooral als er geen sprake is van positief leiderschap in de groep zelf of van de docent(en). Dit kun je niet doorbreken met een harde ingreep waarbij iedereen straf krijgt, want wie is daarvan het slachtoffer? Juist, de zondebok. Deze methode roept dus juist agressie op. Wat ook blijkt, de verontwaardiging is groot. Maar niet de verontwaardiging over het maandenlange pesten, maar over het tv-programma en het stiekeme filmen.

De meest gangbare reactie op pesten is ontkenning (“het is maar een geintje, daar moet je tegen kunnen”), of –als dat niet helpt-  het slachtoffer beschuldigen. Die doet ook wel heel raar, zoekt de moeilijkheden juist op, gedraagt zich kinderachtig, reageert overal op, enzovoorts. Daarbij over het hoofd ziend dat dit juist vaak reacties zijn op het pesten. Gevolgen dus in plaats van oorzaken.

In dit geval gaat de verontwaardiging naar de programmamakers die de kinderen dwongen en naar de jongen, die stiekem filmde. Niét naar de pesterijen die hij al tijdenlang moest doormaken, niet naar de klaarblijkelijke wanhoop van de jongen en zijn ouders. De verontwaardiging van de school, die zelfs een rechtszaak aanspant om uitzending van het tv-programma te voorkomen, gaat vooral naar de methode en de openbaarheid ervan. Kinderen zouden zijn gedwongen om naar de opnames te kijken en vervolgens hun excuses te maken. Hoe erg is dat, vraag je je af, in vergelijking tot wat de jongen in kwestie dagelijks moest meemaken?

De rector heeft groot gelijk dat de aanpak van pesten een langdurig proces is dat zorgvuldig begeleid moet worden, en dat je bij zo’n eenmalige actie als die van het televisieprogramma niet de illusie moet hebben dat je ook maar iets bereikt. Toch wringt er iets. Bagatelliseert hij het pesten als hij er nadrukkelijk op wijst dat hij de dossiers heeft bekeken en dat het om “multi-problemen” ging (suggererend dat er echt wel wat meer aan de hand is)? Of wanneer hij stelt dat op de gemaakte opnamen “opmerkingen die je zou kunnen opvatten als pesten” voorkwamen? De rector wil de zaak niet in de openbaarheid oplossen (daarin heeft hij groot gelijk) maar in een “veilige setting, in de geborgenheid van de school.” Maar hoe veilig is die setting? Die was al buitengewoon onveilig voor deze jongen, en is dat nu nog meer.

Wat ik mis is aandacht voor de wanhoop van de jongen en zijn ouders, en vooral, voor de gevolgen van deze schreeuw om aandacht. Ik heb inmiddels gehoord (van horen zeggen) dat het pesten alleen maar is toegenomen. Of, zoals pestdeskundige Bob van der Meer in hetzelfde filmpje zegt: die jongen is zwaar gestigmatiseerd. Die heeft geklikt, zijn positie is nu helemaal onmogelijk op die school. Grote schuldige is de producent van het programma, die uit is op kijkcijfers. Die krijg je nu eenmaal niet met een weloverwogen, langdurig en genuanceerd proces, maar wel met snelle opnames en een hoop reuring. In de woorden van Bob van der Meer (die om dezelfde redenen al snel afhaakte): met “stennis”.

Al met al een zeer trieste situatie. Alleen nog een heel krachtig ingrijpen van de rector en de hele school kan de situatie van de jongen redden. Met aandacht voor het waarom van deze wanhoopsdaad (wat maandenlang pesten met je doet) en met meteen een leermomentje wat sensatiejagers met jouw situatie kunnen doen. Dat ze eigenlijk alleen maar geld willen verdienen met jouw leed. Kortom, een lesje mediawijsheid.

Maar gezien de verontwaardiging en toch (het vermoeden van de) neiging tot bagatelliseren, verwacht ik dat de jongen niet lang op die school zal blijven. Gedoemd tot het zoeken van een andere school (die hem ook niet zal willen hebben) of tot thuiszitten. Triest.

En het programma is vast alweer op zoek naar het volgende slachtoffer.

(1) http://nieuwsuur.nl/onderwerp/632043-commotie-over-geheime-opnames-rtl.html

Dit blog verscheen oorspronkelijk op 8 april 2014

Wie voeden er op, de ouders of de school?

Debat op 2, een programma van de KRO en NCRV, heeft deze keer (december 2011) als thema: wie voedt er op, de ouders of de school? Dit naar aanleiding van de recente oproep van Minister Van Bijsterveldt aan de ouders om meer tijd aan de begeleiding van hun kinderen te besteden.

De vraag: Wie voedt er op, de ouders of de school?” kan op verschillende manieren worden uitgelegd, vandaar ook de verhitte discussies. Als bedoeld wordt: wie behoren er op te voeden, dan zou ik zeggen dat de ouders de eerste verantwoordelijkheid èn zeggenschap hebben, dat de school een belangrijke (aanvullende) taak heeft omdat onderwijs aan kinderen en jongeren ook vorming inhoudt en dat in het ideale geval beide partijen zowel de eigen verantwoordelijkheid nemen als ook goed samenwerken en overleggen.

Als de vraag niet verwijst naar wat zou moeten zijn, maar wat is (in de sociologie bekend als het verschil tussen “sein” en “sollen”) dan wordt de zaak complexer. Al vaak heb ik verwezen naar het Gezinsrapport 2011 van het SCP, waarin staat dat ouders tegenwoordig veel meer tijd aan opvoeding en begeleiding van kinderen besteden, dan enige decennia geleden.  Dat geldt voor verreweg de meeste ouders, maar helaas lang niet alle.  Scholen klagen op hun beurt, dat zij steeds meer opvoedtaken op hun bord geschoven krijgen.

Naast de vraag of dit inderdaad betekent dat ouders het laten afweten (daarover straks meer), heeft dat ook een andere oorzaak. We leven in een snel veranderende maatschappij, waarin we problemen en vraagstukken vaak via het onderwijs willen oplossen. Op zich is dat niet onlogisch, het onderwijs is al een soort maatschappelijk doorgeefluik van kennis, waarden en normen en via het onderwijs bereik je vrij eenvoudig vrijwel alle kinderen en via hen de ouders. Een dergelijk bereik is via Postbus 51 of Sire-reclame nauwelijks te verkrijgen. Dit heeft echter als gevolg dat scholen dagelijks de meest uiteenlopende verzoeken op hun bord krijgen, variërend van verkeersveiligheid tot het nuttigen van vers fruit, van beweging tot financiële opvoeding, van het veilig gebruik van internet tot seksuele opvoeding en de acceptatie van homoseksualiteit. Daarnaast is er nog een vast curriculum van rekenen, taal en vele andere vakken op welk vlak de school een hoog niveau dient te bereiken. Geen wonder dus, dat zij zich overvraagd voelen.

Ook op een andere manier hebben scholen te maken met problemen in de samenleving, namelijk via de leerlingen en hun ouders. Het onderwijs is van oudsher een instituut dat het beste aansluit, zowel in kennisniveau als in omgangsvormen, bij de (hogere) middenklasse.  In de trilogie Ciske de Rat, vertelt de schoolmeester hoe hij met de schoffies omgaat, het verhaal speelt vóór de Tweede Wereldoorlog.  Tegenwoordig is het besef van sociale klassen uit het dagelijks bewustzijn verdwenen, het ideaal is immers dat alle kinderen gelijk zijn? Maar het blijkt dat er wel degelijk verschillen zijn in opleidingsniveau van de ouders en hun sociaal-culturele achtergrond. Die verschillen hebben gevolgen voor de taak van de onderwijzers. Vooral ook omdat de ouders uit de tegenwoordige lagere sociale klassen veelal van allochtone komaf zijn, hetgeen de communicatie niet bevordert.  Daarbij komt óók nog eens, dat de leerplicht naar boven is bijgesteld. Ging vlak na de oorlog het grootste deel van de jongeren met 13 of 14 jaar van school af (en hierbij ging het vooral om de jongeren uit de lagere sociale klassen!), tegenwoordig blijven alle kinderen tot hun 18e op school òf tot zij hun `startkwalificatie’ (minimaal MBO niveau 2) hebben behaald.  De vorming van deze jongeren is dus verplaatst van de fabrieken naar de scholen, die daar soms een flinke kluif aan hebben.

Dan is er nog een zeer belangrijke ontwikkeling, namelijk dat de arbeidsparticipatie van moeders enorm is toegenomen. Nederland heeft een vrij lange periode gekend waarin vrouwen thuis zaten, waar zij de zorg voor gezin en huishouden hadden. Het ideaal van de burgerlijke middenklasse (zeg maar rust, reinheid en regelmaat) stond hierin centraal, hetgeen goed aansloot bij de verwachtingen van de scholen. Dit is de laatste decennia veranderd, onder invloed van emancipatie, hogere onderwijsdeelname van vrouwen, maar ook onder invloed van huizenprijzen en de bijbehorende hypotheek, carrièremogelijkheden en –eisen èn echtscheidingen. Ouders van nu, mannen èn vrouwen, proberen nu zowel een aanvaardbaar inkomen te verdienen als voor hun kinderen te zorgen, samen of alleen. De zorg voor die kinderen is daarbij de laatste decennia intensiever geworden. Scholen vragen ook veel meer, van leesouders tot hulp bij versieren van de school en vele, vele activiteiten.

Waar beide partijen, de ouders en de scholen, dus in de laatste decennia steeds zwaarder worden belast, zijn de verwachtingen naar elkaar niet meer op elkaar afgesteld. De overheid heeft hier een rol in, omdat zij via beleid zowel de omstandigheden schept of beïnvloedt, als de voorwaarden creëert  waarin ouders en scholen functioneren.  En hier gaat het mis. De overheid verwacht dat vrouwen deelnemen aan de arbeidsmarkt, maar bezuinigt op kinderopvang. De overheid wil dat vaders actiever bijdragen aan de zorg voor kinderen, maar regelt bijvoorbeeld geen recht op meer vrije dagen na de geboorte van een kind. De overheid wil dat scholen passend onderwijs bieden, maar bezuinigt op de middelen. Met name laat de overheid het afweten waar zij de wederzijdse verwachtingen van ouders en scholen naar elkaar en op elkaar zou moeten afstemmen.  De oproep van Minister van Bijsterveldt, dat ouders meer tijd aan hun kinderen zouden moeten besteden, is uit te leggen als het maskeren van haar eigen falen om zowel onderwijs als ouders beter te ondersteunen bij het verrichten van hun taken.  Op deze manier kan zij de ouders de schuld geven van haar eigen falende beleid en tegelijk bezuinigen op het passend onderwijs. Het is een afleidingsmanoeuvre, trap er niet in!

(naschrift)

Overigens ben ik er helemaal niet van overtuigd dat scholen zo om die betrokken ouders zitten te springen. Mijn ervaring is dat scholen ouders vaak niet serieus nemen als zij een probleem aankaarten, en al helemaal niet als dat probleem op school ligt. Ouders moeten uiterst voorzichtig zijn, vooral de leerkracht en de schoolleiding te vriend zien te houden en krijgen al heel snel het predikaat `lastig’. Een conflict met de school moet je tegen elke prijs zien te vermijden, omdat dat ernstige gevolgen kan en zal hebben voor je kind.

(Dit blog verscheen in december 2011)

Red onze jongens!

Op de ouderavond voor alle 2 VWO klassen van een grote scholengemeenschap in mijn woonplaats, vertelde de coördinator dat er in heel 2VWO van deze school 107 leerlingen zijn, waarvan 70 meisjes en 37 jongens. Volgens haar was dat niet zo problematisch, immers, een aantal decennia geleden, toen zij op school zat, `was dit omgekeerd en maakte ook toen niemand zich druk daarover.’ Gelach en herkenning van de ouders in de zaal. Maar is het echt zo onproblematisch, vroeg ik me af. Wat is er aan de hand?

Het is de laatste tijd in de mode om allerlei verschillen tussen jongens en meisjes te verklaren aan de hand van wetenschappelijke inzichten uit hersenonderzoek. Wij zijn ons brein, zeg maar.  Het brein van jongens ontwikkelt zich anders en trager dan dat van meisjes, zodat meisjes in de puberteit een voorsprong hebben op jongens. Het is dus logisch en een teken van geslaagde emancipatie dat meisjes nu een voorsprong hebben op jongens. Bovendien, zo wordt aangevuld vanuit pedagogische hoek, is het onderwijs de laatste decennia `gefeminiseerd’: er staan steeds meer vrouwen voor de klas die meisjesgedrag goedkeuren en drukker jongensgedrag afkeuren. De inhoud van het onderwijs is bovendien (daardoor?) ook vrouwelijker geworden, met meer nadruk op samenwerking en zelfstandig werken, zaken waar meisjes beter in zijn dan jongens. Jongens missen daarbij ook nog eens een mannelijk rolmodel, nu ze vanaf de kinderopvang tot en met het voortgezet onderwijs in een vrouwenwereld moeten leven. De laatste tijd groeit de roep om meer mannen in het onderwijs, maar onduidelijk is waar die mannen dan vandaan moeten komen. Op de pedagogische academies vormen de mannelijke studenten een zeer kleine minderheid, waarvan ook nog eens de helft voortijdig afhaakt.

De vraag is: zijn deze verklaringen afdoende, en zo ja, moeten we ze dan maar accepteren? Immers, een groot deel van de jongens die voorheen wèl het VWO haalden, haalt dat nu niet meer. Als beoogde kennissamenleving kunnen wij ons dat niet permitteren. Een generatie jongens komt nu niet uit de verf en dat is niet alleen op persoonlijk, maar ook op maatschappelijk en economisch niveau, doodzonde. Er moet daarom nog eens goed gekeken worden naar de factoren die in deze ontwikkeling een rol spelen.

Ten eerste wil ik de biologische verklaring van een paar kritische kanttekeningen voorzien. Een aantal decennia geleden was het erg in de mode om te kijken naar sociale bepaling als oorzaak voor de verschillen tussen jongens en meisjes. Jongens werden opgevoed om sterk en de baas te zijn, meisjes werden opgevoed om te zorgen. Alle verschillen tussen jongens en meisjes hadden volgens die opvatting hun oorzaak in de opvoeding. Dat moest anders: jongens moesten nu met poppen spelen en meisjes moesten in bomen klimmen.  Dit bleek maar tot op zekere hoogte te werken, de verschillen tussen jongens en meisjes bleken hardnekkiger dan gedacht. Nu is de opvatting helemaal naar de andere kant omgeslagen: alle verschillen worden nu toegeschreven aan de biologie, aan het brein. Maar ook nu schieten we hierin door: immers, de verschillen binnen de seksen zijn groter dan de verschillen tussen de seksen. Oftewel: binnen de groep jongens zijn de verschillen groter dan de gemiddelde verschillen tussen jongens en meisjes. En dus ook: binnen de groep meisjes zijn er grotere verschillen dan die tussen jongens en meisjes. Die verschillen worden nu veronachtzaamd: heel zachtaardige communicatieve jongens, of meisjes met een sterk ruimtelijk inzicht en een wiskundeknobbel, krijgen minder ruimte. Onlangs werd op grond van de biologische verschillen en het minder presteren van jongens, een pleidooi gehouden voor gescheiden onderwijs, maar dat houdt geen rekening met deze verschillen.
Het nadeel van biologische verklaringen is dat ze sociale processen maskeren of goedpraten. Sociale verschillen worden nu gelegitimeerd door biologische verschillen: het zit nu eenmaal in onze genen. De vele sociale factoren die een rol spelen in mannen- en vrouwengedrag, worden daardoor over het hoofd gezien, bevestigd, goedgepraat of zelfs versterkt. Want wat me wel opgevallen is, is dat de sociale definities van mannen en vrouwen in de afgelopen 30 jaar sterker verschillend en veel dwingender zijn geworden. Zelf kom ik uit de Pippi Langkous generatie: wij groeiden in de jaren 70 op met Pippi als rolmodel, sterk en zelfstandig. Emancipatie was nog geen scheldwoord, maar een legitiem doel. Wij droegen als meisjes tuinbroeken en speelden met zowel poppen als auto’s en vooral, wij klommen in bomen en stookten fikkie op een braakliggend landje. Dat zie ik bij de huidige kinderen anders: meisjes worden vanaf een jaar of drie helemaal bestookt met roze prinsessenattributen. Jongens moeten stoer zijn en piraat. Zelfs een babyzaak heeft al rompertjes in blauw met “stoer” erop en in roze met “lief”  erop. Al vanaf de wieg wordt het verschil dus al benadrukt. De wat stoerdere meisjes komen, ook op de basisschool, nog wel enigszins aan hun trekken, maar de wat lievere jongens worden al vanaf groep 1 door hun leeftijdgenootjes flink aangepakt (als de ouders al niet bang waren dat ze misschien niet flink genoeg waren) en het scheldwoord HOMO laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Als je niet flink genoeg bent, ben je een mietje, een watje, een homo.  Ja, anno 2011.

De sociale druk op jongens en meisjesgedrag is dus veel sterker geworden. De biologische verschillen zijn hetzelfde gebleven. Jongens waren (gemiddeld dus, hè?) altijd al later in hun ontwikkeling dan meisjes, dat is echt niet van de laatste decennia. Toch konden ze altijd heel goed meekomen op het VWO. Waarom nu dan niet meer? Inderdaad, de feminisering van het onderwijs. Maar in het voortgezet onderwijs zijn wel degelijk mannelijke leerkrachten, terwijl in het vmbo, waar de jongens oververtegenwoordigd zijn, vooral mannelijke docenten werken. Waarom vallen er dan bij de overgang van de brugklas naar het VWO of de HAVO zoveel jongens naar beneden? Omdat ze minder goed zijn in samenwerking? Samenwerking, zelfstandig werken en een talige omgeving horen bij de ontwikkelingen in deze samenleving. Wij zijn een postmoderne dienstensamenleving geworden, gericht op overleg, kennis en dienstverlening. Ook samenwerking, overleg en communicatie zijn daarin belangrijk, dus ook in het onderwijs, dat jongeren voorbereidt op hun toekomst. Voor het onderwijs ligt er een taak om te zien of er iets aan de `taligheid’ gedaan kan worden. Maar als je kijkt naar beroemde taalkundigen, dan zijn dat… juist, mannen.

Door de snelle technologische ontwikkelingen is de samenleving meer gericht op inzicht en verwerking, en minder op vaststaande kennis. Toch is het vreemd dat jongens het dan niet juist heel goed doen. Immers, die zijn toch heel goed met techniek en computers? Jongensspeelgoed ligt veel meer in de voorbereidende sfeer dan al dat roze meisjespoppen en schattige diertjes gedoe, zou je zeggen. Om nog maar te zwijgen van alle kindermake-up, glitters en nagellak.

De leefwereld van jongens

Biologie, onderwijs, socialisatie en opvoeding spelen dus een rol. Maar ook de huidige leefwereld van jongeren, van jongens, biedt een paar aanknopingspunten. Ten eerste is het alcohol- en middelengebruik onder jongeren de afgelopen decennia enorm toegenomen, vooral onder, inderdaad, jongens. Deze trend is gesignaleerd en wordt nu vanuit de overheid met campagnes aangepakt. Dat heeft wel resultaat: het alcoholgebruik onder jongeren tot 16 jaar neemt in de laatste paar jaar weer iets af.  Toch heeft nog steeds 35% van de jongens in groep 8 van de basisschool ervaring met alcohol, tegen 22% van de meisjes (cijfers uit 2009, die jongens zijn dus nu 14). En hoewel volgens deze cijfers evenveel jongens als meisjes tussen de 12 en 16 jaar alcohol drinken (38% tegen 37%), is er wel verschil in dat alcoholgebruik: 12% van de jongens drinkt op een weekenddag meer dan 10 glazen, tegen 7% van de meisjes. Van de 16 jarige jongens geeft 58% aan wel eens dronken te zijn geweest, tegen 39% van de meisjes. Bij dergelijke aantallen is het wellicht nuttig eens te kijken naar een mogelijk verband met schoolprestaties van jongens.

Maar ik ben nog niet klaar. Als ik rond een uur of drie, als de scholen voor voortgezet onderwijs uitgaan, bij onze buurtsuper ben, zie ik ze komen. De jonge knullen met hun gelkapsels en glimmende jacks. In groepsverband drommen ze de supermarkt in, op zoek naar: energy drinks. Een snelle rondvraag bij de caissières bevestigt mijn vermoeden. Het zijn vooral de jongens die met meerdere blikjes energy drink de supermarkt verlaten. Iedere dag. Meerdere blikjes. Een blikje energiedrank bevat evenveel cafeïne (85 mg) als een kop sterke koffie. Gemiddeld dan, want er zijn ook merken die veel meer cafeïne bevatten (zoals het superstoere merk Monster met 150 mg ). Daarnaast bevatten energiedranken ook nog eens de stof guarana, dat verwant is aan cafeïne. Juist de 12-, 13-, 14-jarige jongens zijn fysiek nog lang niet zo groot en zwaar als volwassenen (en ook kleiner dan de meisjes, hoewel die dus veel minder energiedrank lijken te drinken). Per kilogram lichaamsgewicht komt de cafeïne in deze energiedranken dus extra hard aan (om nog maar te zwijgen van de enorme hoeveelheid suiker in de energiedranken, 100-150 gram per liter, en de gevolgen die dat heeft voor de bloedsuikerspiegel). De nadelen van energiedranken worden wel onderkend, zij het nog matig. Voor kinderen van 10-12 wordt een maximum van 1 blikje energiedrank per dag aanbevolen. Maar de invloed van deze dranken op jongens is bij mijn weten nog niet onderzocht. Toch zou je je moeten afvragen wat al deze cafeïne met de toch al stuiterende jongenslijven en -breinen doet. Bovengenoemde scholengemeenschap heeft in ieder geval de energiedranken op school verboden. Maar wat er na schooltijd gebeurt, daar heeft de school geen invloed op.

Dan de indrukken. Kijk voor de aardigheid eens naar de aankondiging van het jeugdjournaal en probeer de flitsen en beeldwisselingen eens te tellen. Inderdaad, niet te doen. Toch is het speciaal bedoeld voor kinderen. De kinderen en jongeren van nu leven in een wereld waarin zeer veel indrukken op ze afkomen. Tel daarbij op het zogenaamde multitasken en de voortdurende aanwezigheid van allerlei soorten media, en je begrijpt dat ook hier een probleem kan zijn. Het is heel goed mogelijk dat deze veelheid aan indrukken juist moeilijker is voor jongens. Uit, jawel, hersenonderzoek blijkt dat juist jongens kwetsbaarder zijn voor hersenbeschadiging en ontwikkelingsstoornissen.

Ten slotte de jeugdcultuur. Rondvraag onder jongens in mijn omgeving –uiteraard is dit geen voorbeeld van een gedegen opgezet representatief onderzoek!- levert steevast hetzelfde beeld op: voor meisjes is het nog wel oké om goed op te letten in de klas en je huiswerk te maken, maar onder jongens wordt dit niet `cool’ gevonden. Juist in de leeftijd 12-15 jaar is de groepsdruk en de groepsverwachting van grote invloed onder jongeren.

De huidige populariteit van de trend om alle verschillen tussen jongens en meisjes op te hangen aan verschillen in hersenontwikkeling, is wel te begrijpen. Het geeft een mooie verklaring en we hoeven verder niets te doen, het is immers door de natuur bepaald? In mijn bovenstaande betoog heb ik hopelijk laten zien dat er wel meer aan de hand is, dat er zeer waarschijnlijk niet sprake is van één oorzaak en één ontwikkeling. En dat er in de huidige leefwereld van jongens een paar aanknopingspunten zijn voor verder onderzoek en vooral, grote zorg.

 

Voor meer informatie:

Asha ten Broeke schreef een geweldig boek over de al dan niet vermeende verschillen tussen mannen en vrouwen: “Het idee M/V”
Een mooi maar dubieus voorbeeld van het taliger worden van het onderwijs, is te vinden in het HAVO examen wiskunde. let wel: wiskunde, van 2011. Vraag 1 gaat over het brandstofverbruik van auto’s, vraag 2 gaat over taartpunten die verdeeld moeten worden. Vraag 3 gaat over het uitsterven van onregelmatige werkwoorden in het Engels en vraag 4 heeft als titel: “zijn meisjes beter in taal?”.  (met dank aan Ingrid Glorie, docent)
Voor cijfers over alcoholgebruik zie het Trimbos Instituut: http://www.trimbos.nl/~/media/Themas/7_Feiten_Cijfers_Beleid/NDM%20Jaarbericht%202010.ashx#page=159

Voor informatie over cafeïne in energiedrank, zie: http://gogoguarana.wordpress.com/2010/02/18/onderzoek-gevaren-van-cafeine-in-energiedrankjes/  en wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Energiedrank#cite_note-Oivo-Verbod-0

Verschil in kwetsbaarheid jongens en meisjes: N.J. Nicolai en Th. J. Heeren: Genderspecificiteit in de psychiatrie. http://www.empty-memories.nl/nicolai/genderspecifiteit.pdf
voorbeeld van de grotere kwetsbaarheid van jongens is ook te vinden in de Emancipatiemonitor 2010 van het CBS (pagina 39): “In vergelijking met het gewone basisonderwijs zitten op scholen voor speciaal onderwijs relatief weinig meisjes. In 2009/’10 was een derde van de leerlingen in het speciaal basisonderwijs van het vrouwelijk geslacht, terwijl het basisonderwijs ongeveer evenveel meisjes als jongens telde. Op de speciale scholen was iets minder dan een derde van de leerlingen een meisje.

Onder de zorgleerlingen in het primair onderwijs vertonen veel meer jongens dan meisjes gedrags- en concentratiestoornissen. Ook in het basisonderwijs worden jongens beduidend zwakker dan meisjes beoordeeld op werkhouding en sociaal gedrag (Driessen en Van Langen 2010). Vanaf schooljaar 2003/’04 zijn de speciale scholen op basis van handicaps of stoornissen van de leerlingen onderverdeeld in vier clusters (cbs 2010a). Jongens zijn vooral oververtegenwoordigd in cluster 4: ernstige ontwikkelingsstoornissen. In 2009/’10 was 80% van de leerlingen in dit cluster van het mannelijk geslacht.”

Reacties op dit blog:

Dick van der Wateren, 27 januar 2012:

Goed stuk, dat begin kan zijn van nieuwe aanpak om jongens beter te betrekken bij de lessen. Als je een op een met jongens praat, is mijn ervaring, willen ze heel graag leren en beter presteren. Het gaat o.a. Om het vinden van de juiste toon. Ik denk dat een vrouwelijke docent dat net zo goed kan als een man. Belangrijk is datwe kinderen serieus nemen en naar ze luisteren. Niet meteen met ons oordeel of advies komen. Ook helpt het om een drukke jongen (of meisje) even naar buiten te laten gaan om een rondje te lopen. Geen straf dus, maar even bewegen en een luchtje scheppen. Zolang een schooldag niet begint met een uur sporten voor alle kinderen, kan dat genoeg zijn om er weer even tegen aan te kunnen.

Mieke van Stigt, 28 januari 2012:

Dank je wel voor je mooi reactie! Inderdaad is beweging heel belangrijk, wat dat betreft sluit het huidige onderwijs echt onvoldoende aan bij wat jonge mensen nodig hebben om goed te kunnen leren. Ook is vaak de ventilatie erg beroerd, zodat het scheppen van een luchtje echt heilzaam kan zijn. Daarnaast ben ik het met je eens dat een goed contact, waarin de docent de leerling serieus neemt, essentieel is. De leerling kan meestal heel goed aangeven wat hij of zij nodig heeft!
Inderdaad denk ik dat vrouwelijke docenten net zo goed overweg kunnen met jongens als mannelijke docenten. Enerzijds moeten docenten zich bewust zijn van de verschillen tussen jongens en meisjes, anderzijds moeten ze ook weten dat júist het feit dat de samenleving (en daarmee de docent en de leerlingen zelf ook) zo’n verschil maakt tussen jongens en meisjes, de problemen vergroot!

Jaap Haasnoot:

Ja, dan zijn we toch weer terug bij Rust, Reinheid en Regelmaat ( http://www.optimalegezondheid.com/rust-reinheid-en-regelmaat/ ), en dat is waarschijnlijk terecht. Wat ik interessant vind is wat we met de waarnemingen uit de blog kunnen doen om ons onderwijs waaronder ook de onderwijsomgeving (sociaal, fysiek, mentaal) zo in te richten dat deze optimale voedingsbodem voor leren biedt. Er zijn genoeg aangrijpingspunten lijkt mij zo.

(Dit blog verscheen in november 2011, de reacties heb ik meegenomen)